[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 januari 2008, 07/926 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2009
Namens appellante heeft mr. Th.J.J. Dierichs, advocaat te Herkenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dierichs. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Hopman, werkzaam bij de gemeente Roerdalen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand vanaf 3 mei 2001 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding dat appellante samenwoont met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) en dat deze rijdt in een auto met een Duits kenteken heeft een sociaal rechercheur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst voor het Leudalkwartier een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij zijn vanaf 19 september 2006 tot en met 20 november 2006 18 controles gehouden bij de woning van appellante. Zevenmaal werd al dan niet samen met appellante of haar dochter een man gezien, tweemaal twee mannen. Zesmaal werd een auto merk Renault met het kenteken [kentekennummer] bij de woning aangetroffen; eenmaal een witte Citroën. De Renault bleek op naam te staan van een familielid van appellante. Deze auto werd op 27 september 2006 aan een recyclingbedrijf verkocht. Een auto met een Duits kenteken werd niet aangetroffen.
1.3. Naar aanleiding van deze observaties heeft de sociaal rechercheur in aanwezigheid van een bijstandsconsulente op 22 november 2006 omstreeks 08.00 uur een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning van appellante. Volgens het daarvan naar waarheid opgemaakte en op 30 november 2006 door een sociaal rechercheur ondertekende rapport waren appellante en [betrokkene] in de woning aanwezig. De sociaal rechercheur heeft appellante geconfronteerd met de observaties. Appellante heeft daarop verklaard niet samen te wonen met [betrokkene] en meegedeeld dat deze haar enige tijd geleden had geholpen met de aanvraag van een scootmobiel. [betrokkene] verklaarde dat hij bij appellante was in verband met de slechte gezondheidstoestand van de moeder van appellante. Verder verklaarde hij woonachtig te zijn op een ander adres. [betrokkene] liet een aanvraag om een werkloosheidsuitkering zien, waarop het adres van appellante stond. Hij verklaarde dit adres als postadres te gebruiken. Appellante heeft haar slaapkamer laten zien. Daar stond een beslapen tweepersoonsbed. Appellante gaf toe, nog steeds volgens dit rapport, samen te slapen met [betrokkene] en dat zij een relatie met hem had. De sociaal rechercheur heeft nader onderzoek ingesteld naar het woonadres van [betrokkene]. Dit bleek een hotel te zijn. De eigenaar verklaarde dat [betrokkene] een kamer had gehuurd, dat deze geen betalingsachterstand had en dat deze éénmaal per week naar het hotel kwam om zijn post op het halen. Bij navraag bij de Centrale organisatie voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) naar aanleiding van de aangetroffen WW-aanvraag is gebleken dat [betrokkene] inderdaad het adres van appellante had opgegeven en had gemeld dat hij niet over een auto beschikte. Op basis van deze bevindingen heeft de sociaal rechercheur geconcludeerd dat appellante een relatie heeft met [betrokkene], dat deze veelvuldig bij haar verblijft en dat zij dit niet heeft meegedeeld aan de sociale dienst.
1.4. Bij besluit van 1 december 2006 heeft het College op basis van de onderzoeksbevindingen met ingang van 1 november 2006 het recht op bijstand opgeschort met toepassing van artikel 17, eerste lid, en 54, eerste lid, van de WWB op de grond dat met ingang van die datum het recht op bijstand van appellante niet langer kan worden vastgesteld.
1.5. Bij brief van 10 januari 2006 (lees: 2007) heeft het College appellante meegedeeld dat haar bijstand met ingang van 1 november 2006 is beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert. Daarbij is opgemerkt dat door de uitkeringsadministratie nog een eindberekening moet worden gemaakt en dat naar aanleiding hiervan een beëindigingsbesluit wordt genomen.
1.6. Bij brief van 22 januari 2007 heeft het College appellante medegedeeld dat na het beëindigingsonderzoek is vastgesteld dat de bijstand tot 1 november 2006 correct is verstrekt.
1.7. Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2006 en de brieven van 10 en 22 januari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft als grief naar voren gebracht dat de rechtbank niet ingegaan is op de beroepsgrond, inhoudende dat het huisbezoek onrechtmatig is en hetgeen daarbij gebleken is, onrechtmatig verkregen bewijs is. Deze grief slaagt. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak niet op deze in het aanvullend beroepschrift van 13 augustus 2007 vervatte beroepsgrond gereageerd. Aldus heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet beslist op de grondslag van het beroepschrift. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
4.2. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen het besluit van 15 mei 2007 beoordelen.
4.3. De Raad is van oordeel dat de brief van 10 januari 2007, gelet op de ondubbelzinnige mededeling dat appellante geen recht meer op bijstand heeft, onmiskenbaar op rechtsgevolg is gericht, en dus als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt. Daaraan doet niet af de begeleidende mededeling dat door de uitkeringsadministratie nog een eindberekening moet worden gemaakt en dat naar aanleiding hiervan een beëindigingsbesluit wordt genomen. Hieruit volgt dat de brief van 22 januari 2007 geen besluit is in de zin van genoemd artikel, omdat hetgeen daarin wordt meegedeeld slechts een herhaling is van het besluit van 10 januari 2007. Het College heeft het bezwaar tegen de brief van 22 januari 2007 dan ook ten onrechte ontvankelijk geoordeeld. Het besluit van 15 mei 2007 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren, het besluit van 15 mei 2007 vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen de brief van 22 januari 2007 ongegrond is verklaard en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar tegen de brief van 22 januari 2007 niet-ontvankelijk verklaren.
4.4. Appellante heeft naar het oordeel van de Raad terecht betoogd dat, nu in het besluit van 1 december 2006 geen hersteltermijn is gegeven, het besluit in strijd met artikel 54, tweede lid, van de WWB is genomen. Dat betekent dat het besluit van 15 mei 2007, ook voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2006 ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 1 december 2006 te herroepen.
4.5. De Raad dient in het kader van de beoordeling van de bij het besluit van 10 januari 2007 gehandhaafde intrekking van de bijstand met ingang van 1 november 2006 de vraag te beantwoorden of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het door het College ingenomen standpunt dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode (die loopt van 1 november 2006 tot en met 10 januari 2007) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene]. De Raad zal daarbij eerst ingaan op de grief van appellante dat het huisbezoek van 22 november 2006 onrechtmatig is en dat dit tot gevolg heeft dat de bevindingen van dat huisbezoek buiten beschouwing moeten blijven.
4.6. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.7. Naar het oordeel van de Raad bestond in dit geval geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op 22 november 2006. De Raad wijst er in dit verband allereerst op dat naar zijn vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 2 oktober 2007, LJN BB5534) een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van degene die bijstand aanvraagt of ontvangt als zodanig geen redelijke grond vormt voor het afleggen van een huisbezoek. De door de sociaal rechercheur verrichte observaties vormen samen met deze tip evenmin voldoende aanleiding om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens. De in de tip vermelde auto met Duits kenteken werd in het geheel niet gezien, zodat de tip in zoverre niet bevestigd werd. Ook kon bij de observaties niet worden vastgesteld dat de in de tip genoemde man ook op het adres van appellante was te zien, nu de identiteit van de geobserveerde personen niet is vastgesteld. De enkele waarnemingen, dat soms wel en soms niet één of twee mannen al dan niet samen met appellante of haar dochter in de woning aanwezig zijn, zijn onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de opgave van appellante dat zij geen gezamenlijke huishouding voert.
4.8. Voorts blijkt uit het rapport van bevindingen van 30 november 2006 weliswaar dat de sociaal rechercheur zich heeft gelegitimeerd en het doel van het huisbezoek heeft uitgelegd, maar niet dat aan appellante toestemming voor het binnentreden is gevraagd en daarbij aan haar duidelijk heeft gemaakt dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek geen (directe) gevolgen voor de bijstandsverlening heeft.
4.9. Uit het voorgaande vloeit voort dat met het huisbezoek van 22 november 2006 een inbreuk op het huisrecht van appellante is gemaakt, zodat het huisbezoek als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Die omstandigheid brengt in gevallen als de onderhavige, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, naar het oordeel van de Raad mee dat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. De Raad ziet geen aanknopingspunten om in het geval van betrokkene van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat hetgeen tijdens het huisbezoek van 22 november 2006 is verklaard en waargenomen buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene].
4.10. Bij de beantwoording van die vraag mogen de bevindingen uit het nadere onderzoek, bestaande uit de verklaring van de hoteleigenaar en de van het CWI verkregen gegevens, naar het oordeel van de Raad wel worden betrokken. Daartoe overweegt de Raad dat het college ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze bepaling vermeldt verder dat het college, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan besluiten tot herziening van de bijstand. Naar het oordeel van de Raad verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat na een onrechtmatig bevonden huisbezoek een nader onderzoek wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit wordt eerst anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat zich hier een dergelijke situatie voordoet.
4.12. De Raad is evenwel van oordeel dat de nadere onderzoeksgegevens onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [betrokkene] gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daarbij is van belang dat de hoteleigenaar een nadere, door het College niet bestreden, schriftelijke en getekende verklaring, gedateerd 24 februari 2007 en gericht aan [betrokkene], heeft afgeven. Daarin verklaart deze onder meer, dat hij door een hem onbekende man, die zich voorstelde als “niederländischer Polizeioffizier”, is ondervraagd over [betrokkene] en dat hij heeft bevestigd dat [betrokkene] een woning heeft gehuurd bij de hoteleigenaar en de huur betaalt. Verder heeft hij aan die man uitgelegd dat hij [betrokkene] zelden ziet, omdat de woning zich niet in het hotel bevindt, maar in een ander gebouw met een adres in een andere straat, waar [betrokkene] ook ingeschreven stond. Zo kon de hoteleigenaar, aldus diens verklaring, geen duidelijk beeld geven van het verblijf van [betrokkene] in die woning, en zag hij [betrokkene] alleen als deze zijn post in het hotel kwam ophalen.
4.13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het besluit van 15 mei 2007 ook voor het overige, namelijk in zoverre daarbij het besluit van 10 januari 2007 tot intrekking van bijstand is gehandhaafd, wegens ontoereikende motivering voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 10 januari 2007 te herroepen omdat het op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust en niet aannemelijk is dat het gebrek kan worden geheeld.
5.1. Appellante heeft eerst in beroep verzocht om vergoeding van kosten gemaakt tijdens de bezwaarschriftprocedure. Nu in artikel 7:15, derde lid, van de Awb bepaald is dat een dergelijk verzoek moet worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist, komt het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking.
5.2. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 mei 2007;
Verklaart het bezwaar tegen de brief van 22 januari 2007 niet-ontvankelijk;
Herroept de besluiten van 1 december 2006 en 10 januari 2007;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.