ECLI:NL:CRVB:2009:BK7212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5827 WWB + 07/5828 WWB + 09/5197 WWB + 09/5198 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten, een echtpaar, ontvingen bijstand van 1 januari 2005 tot en met 8 juli 2005 op basis van de norm voor gehuwden. Na het vertrek van appellante naar Irak op 9 juli 2005, werd de bijstand gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem heeft de bijstandsverlening beëindigd op 1 februari 2006, omdat appellante onvoldoende informatie had verstrekt om het recht op uitkering vast te stellen. Het College heeft ook de bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 januari 2006 herzien en een bedrag van € 17.901,31 teruggevorderd van appellanten. De Raad voor de Rechtspraak heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Arnhem bevestigd, waarbij de rechtbank het besluit van het College gedeeltelijk heeft vernietigd. De Raad oordeelt dat appellanten niet duurzaam gescheiden leefden en dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad heeft geen schending van de redelijke termijn vastgesteld en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2009 ongegrond.

Uitspraak

07/5827 WWB
07/5828 WWB
09/5197 WWB
09/5198 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te Arnhem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 september 2007, 07/477 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Mr. Balkema heeft een besluit op bezwaar van het College van 23 april 2009 ingezonden en een reactie op dat besluit. Het College heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2009. Appellanten en mr. Balkema zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.A.A. van Wees, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten zijn met elkaar gehuwd. Zij ontvingen van 1 januari 2005 tot en met 8 juli 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 9 juli 2005 heeft het College de bijstandsverlening in verband met het vertrek van appellante naar Irak gewijzigd en aan appellante bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarbij is ervan uitgegaan dat zij sindsdien duurzaam gescheiden leefde van appellant.
1.2. Bij besluit van 17 maart 2006 ( besluit 1) heeft het College de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 februari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op uitkering vast te kunnen stellen. Bij besluit van 13 april 2006 (besluit 2) heeft het College de aan appellante en appellant verleende bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 januari 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.901,31 van appellanten teruggevorderd. Met ingang van 16 maart 2006 is aan appellanten weer bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend.
1.3. Bij besluit van 10 januari 2007 heeft het College de tegen besluit 1 en 2 gemaakte bezwaren in zoverre gegrond verklaard dat de herziening en terugvordering van de bijstand van appellante over de periode van 9 juli 2005 tot en met 9 oktober 2005 (periode 2) komt te vervallen. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant gedurende die periode in het buitenland heeft verbleven en duurzaam gescheiden van appellante leefde. De intrekking en terugvordering over de perioden van 1 januari 2005 tot en met 8 juli 2005 (periode 1) en van 10 oktober 2005 tot en met 31 januari 2006 (hierna: periode 3) zijn gehandhaafd. Het College heeft het standpunt ingenomen dat appellanten in periode 3 niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden, dat appellante het College hierover niet heeft ingelicht en dat appellant inkomsten uit autohandel heeft ontvangen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De kosten van de over periode 3 aan appellante verleende bijstand worden met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellant teruggevorderd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 10 januari 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank is, voor zover van belang, van oordeel dat het besluit van 10 januari 2007 geen stand houdt, voor zover daarbij de intrekking van bijstand is gehandhaafd over de maanden waarin door appellant geen transacties met auto’s zijn verricht. Over de maanden april 2005, november en december 2005 en januari 2006 is volgens de rechtbank wel voldaan aan de voorwaarden voor intrekking met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Nu het terugvorderingsbesluit als een geheel moet worden beschouwd, kan het besluit van 10 januari 2007 in zoverre evenmin standhouden.
2.2. Bij besluit van 23 april 2009, dat mede is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, heeft het College, voor zover van belang, de herziening van de bijstand beperkt tot de maanden april, november en december 2005 en januari 2006, en het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 4.171,88.
3. Namens appellanten is de juistheid van de aangevallen uitspraak en het besluit van 23 april 2009 gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd stelt de Raad vast dat het geding in hoger beroep is beperkt tot periode 3.
4.2. Appellante betwist niet dat zij gedurende periode 3 niet duurzaam gescheiden van appellant leefde. Dit brengt mee dat zij gedurende die periode niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Nu appellante aan het College geen melding heeft gemaakt van het feit dat zij niet duurzaam gescheiden van appellant leefde, was het College bevoegd de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over periode 3 (volledig) in te trekken.
4.3. Evenals de rechtbank leidt de Raad uit het besluit van 10 januari 2007 af dat het College in zijn besluitvorming tevens de vraag heeft betrokken of appellanten over periode 3 mogelijk recht zouden hebben gehad op gezinsbijstand. Dat recht is volgens het College echter niet vast te stellen, nu appellanten te kort zijn geschoten in de nakoming van de op hen rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen over de door appellant verrichte transacties met auto’s, en ook naderhand geen inzicht hebben verschaft in de daaruit verworven inkomsten. De rechtbank heeft dit standpunt van het College onderschreven, zij het dat dit naar haar oordeel slechts geldt voor de maanden november en december 2005 en januari 2006 waarin appellant autotransacties heeft verricht zonder dat aan het College op te geven. De Raad kan zich met dit oordeel van de rechtbank verenigen.
4.4. In verband hiermee volgt de Raad appellante niet in haar betoog dat het College had behoren te onderzoeken of appellant in periode 3 als niet-rechthebbende en niet in de bijstand begrepen partner had moeten worden aangemerkt, in welk geval appellante over die periode wel aanspraak had op gezinsbijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en het inkomen van appellant slechts relevant zou zijn voor zover dat hoger is dan 10% van de bijstandsnorm voor gehuwden. De vraag naar welke norm en tot welk bedrag de gezinsbijstand had moeten worden verleend is immers uitsluitend van belang in het hier niet aan de orde zijnde geval dat het recht op gezinsbijstand is vast te stellen.
4.5. De Raad overweegt voorts dat het College bij het besluit tot intrekking van de bijstand heeft gehandeld in overeenstemming met de door hem ter zake gehanteerde beleidsregel. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregel had moeten afwijken. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad voorts, evenals de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand van appellante over meergenoemde maanden gebruik heeft kunnen maken.
4.6. De Raad komt tot de slotsom dat de tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde beroepsgronden niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak, voor zover deze is aangevochten.
4.7. De Raad ziet aanleiding om het besluit van 23 april 2009, dat mede is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, op de voet van artikelen 6:18, 6:19 in samenhang met 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in zijn beoordeling te betrekken.
4.8. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij dat besluit een juiste uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak door de intrekking van de bijstand te beperken tot, voor zover in hoger beroep nog van belang, de onder 4.3 genoemde maanden. Het College was voorts bevoegd om de kosten van de over die maanden aan appellante verleende bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van haar terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het door hem ter zake gehanteerde beleidsregel. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van die beleidsregel had moeten afwijken.
4.9. Naar het oordeel van de Raad was het College tevens bevoegd de kosten van de aan appellante verleende bijstand met toepassing van 59, tweede lid, van de WWB mede van appellant terug te vorderen. Daartoe overweegt de Raad dat de bijstand aan appellanten als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dat dat achterwege is gebleven omdat appellante de inlichtingenverplichting niet behoorlijk is nagekomen. Anders dan appellant meent, is voor die vaststelling niet vereist dat daadwerkelijk recht op gezinsbijstand bestaat.
4.10. De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) stelt de Raad vast dat, uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift op 20 april 2006 de redelijke termijn voor deze procedure in drie instanties - welke in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel - niet is overschreden. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval een kortere termijn te hanteren. Voor schadevergoeding als door appellanten is verzocht is dan ook geen plaats.
4.11. Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 23 april 2009 is ongegrond.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2009 ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
mm