07/3808 WWB
07/3809 WWB
08/3770 WWB
08/3771 WWB
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te ’s-Gravenhage
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 mei 2007, 06/5172 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 14 mei 2008, 07/5215 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2009
Namens appellanten heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken ingesteld. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 is registreerd onder de nummers 07/3808 WWB en 07/3809 WWB, dat tegen aangevallen uitspraak 2 onder de nummers 08/3770 WWB en 08/3771 WWB.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2009. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sedert 16 oktober 1988 bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2. Uit een signaal van de Belastingdienst van 13 december 2004 is naar voren gekomen dat appellante in 2003 rekeningen bij de Fortisbank en de Rabobank op haar naam had staan die zij niet bij het College heeft gemeld. Naar aanleiding daarvan heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten een onderzoek verricht waarvan de bevindingen zijn neergelegd in twee rapportages van 25 april 2005 en van 23 augustus 2005. De resultaten van het onderzoek waren voor het College aanleiding om bij besluit van 24 augustus 2005 de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2002 te herzien (lees: over enkele tijdvakken gelegen binnen de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2002 in te trekken en over enkele andere binnen die periode gelegen tijdvakken te herzien). Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het College geen melding te maken van het bestaan van en de tegoeden, de kasstortingen en de bijschrijvingen van rente op de rekeningen van appellante bij de Fortisbank en de Rabobank, en dat als gevolg van die schending ten onrechte, of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Voorts heeft het College bij het genoemde besluit van 24 augustus 2005 de kosten van de als gevolg van die intrekking en herziening ten onrechte en tot een te hoog bedrag verleende bijstand tot een bedrag van € 14.101,94 van appellanten teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 12 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2005 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 18 januari 2007 heeft het College bij wijze van maatregel de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2007 gedurende 1 maand met 30% verlaagd op de grond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Het College heeft daarbij overwogen dat de reden voor het opleggen van een maatregel gelijk is aan die voor de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand.
1.5. Bij besluit van 25 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 mei 2006 en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen het besluit van 25 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de tegoeden op de verzwegen rekeningen bij de Fortisbank en de Rabobank niet behoren tot de middelen waarover appellante beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
4. De Raad komt ten aanzien van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat ten tijde hier van belang twee rekeningen bij de Fortisbank en de Rabobank (mede) op naam van appellante hebben gestaan. De rekening bij de Fortisbank betrof een zogeheten ‘en/of- rekening’ op naam van appellante en haar neef [naam neef van appellante]. De rekening bij de Rabobank stond uitsluitend op naam van appellante.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellanten er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat de tegoeden op de hiervoor bedoelde bankrekeningen bij de Fortisbank en de Rabobank niet tot het vermogen van appellante behoorden. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust. In hoger beroep hebben appellanten een schriftelijke op 24 augustus 2007 gedateerde verklaring van [naam neef van appellante] overgelegd. Deze verklaart dat hij de enige is die op de rekening bij de Fortisbank geld heeft gestort en opgenomen en dat het geld op die rekening alleen van hem en niet van appellante is. De rekening is mede op naam van appellante gesteld om te voorkomen dat hij niet meer bij zijn geld zou kunnen komen ingeval hij als illegaal zou worden uitgezet. Appellante zou het geld dan kunnen opnemen en naar hem kunnen doorgeleiden. Aan deze niet verifieerbare verklaring hecht de Raad niet de waarde die appellanten daaraan toegekend wensen te zien. Anders dan appellanten kan de Raad voorts uit het door de Fortisbank opgestelde, tot de gedingstukken behorende overzicht van opnamen van en stortingen op de rekening bij die bank niet afleiden dat uitsluitend [naam neef van appellante] die rekening heeft gebruikt. De Raad wijst er in dit verband op dat het betreffende overzicht slechts appellante als cliënt vermeldt. Anders dan appellanten ziet de Raad evenmin in de door hen in bezwaar overgelegde gegevens van de Belastingdienst aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat appellante niet heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over de tegoeden op de betreffende rekeningen bij de Fortisbank en de Rabobank.
4.4. Appellanten hebben bij het College geen melding gemaakt van het bestaan van en de tegoeden, de kasstortingen en de bijschrijvingen van rente op de rekeningen bij de Fortisbank en de Rabobank. Daarmee hebben zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op hen rustende verplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan appellanten over enkele tijdvakken gelegen binnen de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2002 ten onrechte bijstand en over enkele andere binnen die periode gelegen tijdvakken tot een te hoog bedrag bijstand verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die tijdvakken in te trekken respectievelijk te herzien.
4.5. Het College heeft de terugvordering van de kosten van de als gevolg van de intrekking en herziening ten onrechte respectievelijk tot een te hoog bedrag verleende bijstand gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Abw. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het College toepassing had moeten geven aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Nu artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, anders dan artikel 81, eerste lid, van de Abw, terugvordering niet verplicht stelt, maar voorziet in een bevoegdheid tot terugvordering had de rechtbank daaraan de consequentie moeten verbinden het besluit van 12 mei 2006, voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering, wegens strijd met de wet te vernietigen. Nu de rechtbank dat niet heeft gedaan komt de aangevallen uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 12 mei 2006 gegrond verklaren en dat besluit, voor zover dat op de terugvordering ziet, vernietigen.
4.6. De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 12 mei 2006 in stand te laten. Hij overweegt daartoe dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de kosten van de als gevolg van de intrekking en de herziening ten onrechte respectievelijk tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen. Gemachtigde van het College heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het College van deze bevoegdheid gebruik zou hebben gemaakt. De Raad stelt vast dat het College daarmee gehandeld zou hebben in overeenstemming met het ter zake van terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB gehanteerde beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van zijn beleid zou moeten afwijken.
5. De Raad komt ten aanzien van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt voorop dat de opgelegde maatregel moet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. De verlaging is immers gericht op sanctionering van schending van de inlichtingenverplichting boven op de intrekking van de bijstand en de terugvordering van hetgeen als gevolg van die schending onverschuldigd is betaald.
5.2. De Raad stelt vervolgens vast dat artikel 18, tweede lid, van de WWB met ingang van 1 januari 2005 in werking is getreden (Stb. 2003, 386) en dat het College geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB eerder uitvoering te geven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB. Uit de uitspraak van de Raad van 6 december 2005 (LJN AU7664) volgt dat het College vanaf 1 januari 2005 aan artikel 18, tweede lid, van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot verlaging van de bijstand over te gaan, ook in het geval de gedraging plaatsvond voor het van kracht worden van artikel 18, tweede lid, van de WWB. In dat geval dient de gedraging waarvoor het bestuursorgaan voornemens is de bijstand te verlagen zowel onder de WWB als onder de Abw grondslag voor het opleggen van een sanctie te zijn. Is dat het geval, dan dient het bestuursorgaan vervolgens bij de uitoefening van de in artikel 18, tweede lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid te bezien of het (standaard-)sanctieregime onder de WWB een zwaardere sanctie voorschrijft dan het (standaard-)sanctieregime onder de Abw. Is daarvan geen sprake, dan levert onverkorte toepassing van het sanctieregime onder de WWB geen strijd op met artikel 7, eerste lid, laatste volzin van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 15, eerste lid, tweede volzin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
5.3. De verplichting voor appellanten om onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand vindt onder de WWB haar grondslag in artikel 17, eerste lid, en onder de Abw in artikel 65, eerste lid.
5.4. Gelet op hetgeen de Raad onder 4.1 tot en met 4.4 heeft overwogen staat vast dat appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2002 de inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het College geen melding te maken van het bestaan van en de tegoeden, de kasstortingen en de bijschrijvingen van rente op de (mede) op naam van appellante staande rekeningen bij de Fortisbank en de Rabobank. Nu daarbij voorts niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellanten te verlagen.
5.5. Het College heeft de verlaging, gelet op het benadelingsbedrag en overeenkomstig zijn ten tijde van het primaire besluit van 18 januari 2007 gehanteerde vaste gedragslijn, vastgesteld op 30% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand. Gelet op het feit dat de onder de Abw op te leggen standaardboete € 1.419,-- (10% van het benadelingsbedrag van € 14.101,94 naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--) zou hebben bedragen, stelt de Raad vast dat de (standaard-)sanctie voor appellanten onder de WWB gunstiger is dan de (standaard-)sanctie zoals deze onder de Abw zou gelden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College was gehouden om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB en artikel 2, derde lid, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Den Haag, zoals die luidt sedert 1 april 2007 ( hierna: de Maatregelenverordening) een lagere maatregel vast te stellen. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd evenmin een grond om te oordelen dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Maatregelenverordening op grond waarvan het College van het opleggen van een maatregel kan afzien.
5.6. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat die uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet aanleiding om het College in de zaken 07/3808 en 07/3809 te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
in de zaken 07/3808 en 07/3809
Vernietigt aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 mei 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 mei 2006, voor zover dat ziet op de terugvordering;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 12 mei 2006 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan appellanten en tot een bedrag van 322,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal € 144,--vergoedt.
in de zaken 08/3770 en 08/3771
Bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.