[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2009, 07/3010
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 december 2009
Namens appellant heeft mr. M.H.G. in de Braekt, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand gevestigd te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. In de Braekt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
1. Appellant is in 2002 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als accountmanager bij [naam werkgerver] met klachten van (langdurige) vermoeidheid na een virusinfectie. Per 3 september 2003 is door het Uwv aan appellant een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij besluit van 8 oktober 2004 heeft het Uwv deze uitkering per 2 december 2004 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2.1. Na een gedeeltelijke werkhervatting als medewerker sales support is appellant op 21 maart 2005 weer uitgevallen en is hij op 14 december 2006 onderzocht door verzekeringsarts R.E. van de Graaf die de belastbaarheid van appellant heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Arbeidsdeskundige A.M. Fafiani heeft na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem, met inachtneming van de voor appellant geldende beperkingen en mogelijkheden, verschillende functies voor appellant geschikt geacht.
2.2. Bij besluit van 11 januari 2007 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheid op 21 maart 2005 was toegenomen maar dat er op 18 april 2005 geen sprake meer was van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat zijn belastbaarheid niet is afgenomen zodat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ongewijzigd op 45 tot 55% wordt vastgesteld.
2.3. Het Uwv heeft bij besluit van 4 oktober 2007 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen dit besluit van 11 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. In overweging 7 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij appellant als eiser en het Uwv als verweerder wordt aangeduid):
“De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de voorhanden gegevens van medische aard blijkt dat de door eiser per 18 april 2005 ondervonden energetische beperkingen in essentie en structureel gezien geen andere zijn dan die waarmee bij het besluit van 8 oktober 2004 rekening is gehouden. Eiser heeft dit ter zitting in feite ook bevestigd. In de door hem in het geding gebrachte medische rapporten is wel aandacht besteed aan de mogelijke oorzaak van het ziektebeeld, maar aanknopingspunten voor het aannemen van verdergaande medische beperkingen dan door verweerder is gedaan, zijn daaruit niet zonder meer af te leiden. Dat eisers huisarts en de arbo-arts de urenomvang waarin eiser thans werkzaam is als zijn maximale prestatie zien, is daartoe niet bepalend; verweerders standpunt dat een urenbeperking niet aan de orde is, is immers niet gerelateerd aan het eigen werk maar aan andere, passend geachte, functies. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts is naar het oordeel van de rechtbank bovendien overtuigend gemotiveerd dat en op grond waarvan de door eiser aangedragen argumenten niet de conclusie rechtvaardigen dat er wel sprake zou zijn van een toename. Om die reden ziet de rechtbank ook geen aanleiding een deskundigenonderzoek in te stellen. Uitgaande van de juistheid van verweerders medische standpunt stelt de rechtbank vast dat er geen grond is om verweerders standpunt in arbeidskundig opzicht voor onjuist te houden. De rapportage van de (bezwaar)arbeidsdeskundige maakt inzichtelijk dat de eerder geduide functies merendeels passend te achten zijn. Het verdienvermogen van eiser blijft daarmee 45 tot 55%. Van een toename is ook in zoverre dus geen sprake. Van de kant van eiser zijn in dit opzicht ook geen bezwaren geventileerd.”
4. Appellant kan zich niet verenigen met deze uitspraak. Volgens hem is er sprake van toename van zijn klachten en beperkingen ten opzichte van 2004 als gevolg van overbelasting door de uitbreiding van de door hem gewerkte uren. Door het Uwv is ten onrechte de FML van 2004 gehandhaafd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapportage overgelegd van dr. R.C.W. Vermeulen, als medisch specialist werkzaam bij het CVS/ME-Centrum Amsterdam, d.d. 16 oktober 2009. In deze rapportage staat de volgende conclusie/diagnose: “Betrokkene is niet hersteld na meerdere virale infecties. Bij inspanningsonderzoek werd een afname gevonden van de aërobe energieproductie. Voor deze afname is nog geen verklaring bekend. Dit betekent dat betrokkene op dit moment fysiek verminderd belastbaar is. Door het ontbreken van een verklaring is een uitspraak over de toestand in 1995 (lees: 2005) beperkt betrouwbaar, maar het is zeer aannemelijk dat de verminderde energieproductie vanaf het begin van de ziekte aanwezig was.” Daarnaast heeft appellant een rapportage overgelegd van drs. R.M.E. Blanker, medisch adviseur bij Lechnerconsult, d.d. 22 oktober 2009. Deze arts komt tot de conclusie dat het expertiserapport duidelijk maakt dat appellant fors energetisch beperkt is en dat er geen reden is om aan te nemen dat dit per datum in geding anders was.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en verwijst hiernaar. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Appellant heeft noch in beroep noch in hoger beroep medische stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er op 11 januari 2007 sprake was van een toename van medisch objectiveerbare beperkingen voor arbeid ten opzichte van de beoordeling door het Uwv in 2004. De Raad verwijst naar de reactie van bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 28 oktober 2009 op de rapportage van dr.Vermeulen. Koek geeft hierin aan dat met het bestaan van een fysiek verminderde belastbaarheid rekening is gehouden door het vaststellen van beperkingen ten aanzien van fysieke inspanningen in de FML en dat de belastbaarheid in 2005 ten opzichte van de eerdere schatting - op grond waarvan het arbeidsongeschiktheidspercentage 45 tot 55 tot stand is gekomen - niet is gewijzigd. Naar Koek heeft vermeld, wordt dit standpunt door de informatie van dr. Vermeulen bevestigd. De Raad acht het aldus onderbouwde standpunt van Koek overtuigend.
5.3. De Raad is daarnaast evenals de rechtbank van oordeel dat door het Uwv voldoende inzichtelijk is gemaakt en voldoende is gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend kunnen worden geacht.
5.4. Uit hetgeen is overwogen in 5.2 en 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2009.