ECLI:NL:CRVB:2009:BK7096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-7086 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding door het Uwv na overschrijding van de beslistermijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door de appellant, die als werkgever optrad. De appellant had een verzoek ingediend om schadevergoeding naar aanleiding van een onrechtmatig besluit van het Uwv, dat te maken had met de vertraagde behandeling van een ziekmelding van een werknemer. De Raad oordeelde dat het Uwv de beslistermijn had overschreden, wat resulteerde in een onrechtmatig besluit. Echter, de Raad concludeerde dat er geen causaal verband bestond tussen de schade die de appellant had geleden en het onrechtmatige besluit van het Uwv. De Raad stelde vast dat de appellant, op basis van de Collectieve Arbeidsovereenkomst, niet verplicht was om het loon langer dan 52 weken door te betalen na de eerste ziekmelding. De Raad onderschreef de eerdere overwegingen van de rechtbank, die had geoordeeld dat de keuze van de appellant om het loon door te betalen een zelfstandige beslissing was, en dat de schade niet kon worden toegerekend aan het Uwv. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

07/7086 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2007, 06/5367
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C. Schoenmaker, werkzaam bij Schoenmaker Bedrijfsjuridisch Advies, gevestigd te [vestigingsplaats], hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2009. Voor appellant is verschenen [naam directeur], directeur, bijgestaan door mr. Schoenmaker voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 5 januari 2006 heeft het Uwv afwijzend beslist op een in een schrijven van 25 november 2005 opgenomen verzoek van appellant om aan hem een schadevergoeding toe te kennen.
1.2. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 januari 2006. Bij besluit van 8 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en het Uwv als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Bij besluit van 2 september 2004 is de heer [naam werknemer], werknemer van eiser, (hierna: de werknemer) door verweerder per 28 september 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht en heeft verweerder geweigerd aan de werknemer per die datum een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
De werknemer heeft zich daarop bij brief van 28 september 2004 ziek gemeld bij eiser. Eiser heeft de werknemer vervolgens op 25 oktober 2004 bij verweerder ziek gemeld per 29 september 2004. Deze ziekmelding is door verweerder opgevat als een verzoek om het besluit van 2 september 2004 te herzien.
Bij besluit van 8 september 2005 heeft verweerder besloten niet terug te komen op het besluit van 2 september 2004. Dit besluit is gericht aan de werknemer. In het besluit is overwogen “U heeft ons gevraagd onze beslissing van 2 september 2004 te herzien”. Vervolgens heeft verweerder op 19 september 2005 een nieuw besluit genomen, gericht aan de werknemer, waarbij het besluit van 8 september 2005 is ingetrokken. In het besluit van 19 september 2005 heeft verweerder wederom besloten niet terug te komen op het besluit van 2 september 2004, maar heeft daarbij overwogen: “uw werkgever heeft ons gevraagd onze beslissing van 2 september 2004 te herzien”.
Eiser heeft vervolgens bij brief van 4 oktober 2005 een verzoek gedaan om vergoeding van de schade ten gevolge van de vertraagde behandeling van de ziekmelding van 25 oktober 2004. Dit is door verweerder opgevat als een verzoek om een zuiver schadebesluit.
Eiser heeft voorts op 20 oktober 2005 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
8 september 2005. Dit bezwaar is door verweerder opgevat als mede gericht tegen het besluit van 19 september 2005. Bij het besluit van 2 december 2005 is het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 13 januari 2006 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Dit beroep is bij brief van 21 mei 2007 ingetrokken. Het besluit van 2 december 2005, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 19 september 2005 niet-ontvankelijk werd verklaard, is derhalve in rechte vast komen te staan.
Bij primair besluit van 5 januari 2006 heeft verweerder het verzoek van eiser om toekenning van een schadevergoeding afgewezen. Hiertegen is door eiser bezwaar gemaakt bij brief van 14 februari 2006. Bij het thans bestreden besluit van
8 juni 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 5 januari 2006 gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat, hoewel sprake is van een aanzienlijke vertraging bij de afgifte van het besluit van 8 september 2005, dit niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen jegens eiser als werkgever. Voor zover sprake zou zijn van onrechtmatig handelen, hetgeen wordt ontkend, betreft dit een onrechtmatige daad jegens de werknemer en niet jegens de werkgever. Verweerder heeft subsidiair gesteld dat indien sprake is van onrechtmatig handelen, er geen ruimte bestaat voor vergoeding van de schade omdat er geen relevant causaal verband bestaat tussen de door eiser gestelde schade en het handelen van verweerder. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat het doorbetalen van salaris door de werkgever aan de werknemer een zelfstandige beslissing van de werkgever is en voor diens rekening en risico komt.
In beroep heeft eiser – kort samengevat – aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat er slechts sprake zou kunnen zijn van onrechtmatig handelen jegens de werknemer en dat er geen sprake is van een causaal verband tussen de door eiser geleden schade en het onrechtmatig handelen van verweerder jegens eiser. Eiser is van mening dat indien verweerder tijdig had besloten dat de werknemer arbeidsgeschikt was, de loondoorbetaling stopgezet had kunnen worden en, indien verweerder tijdig had geoordeeld dat de werknemer arbeidongeschikt was, de WAO-uitkering van de werknemer in mindering op het salaris gebracht had kunnen worden”.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv niet tijdig heeft beslist naar aanleiding van de ziekmelding van 25 oktober 2004. De voor dit geval geldende beslistermijn moet volgens de rechtbank op acht weken worden gesteld. Het Uwv heeft naar aanleiding van de ziekmelding eerst op 8 september 2005 een besluit genomen, welk besluit bij besluit van 19 september 2005 is ingetrokken onder uitreiking van een – gelijkluidend aan het besluit van 8 september 2005 – besluit van 19 september 2005, terwijl het Uwv geen melding heeft gedaan van verlenging van de beslistermijn. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant als werkgever belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij besluiten omtrent de WAO-uitkering van zijn werknemers. Daaruit volgt dat appellant ook ten aanzien van het niet of niet tijdig beslissen op aanvragen om een WAO-uitkering van zijn werknemers als belanghebbende moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft overwogen daar te laten of het niet tijdig beslissen jegens appellant als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Volgens de rechtbank bestaat er namelijk geen causaal verband tussen het te lang uitblijven van een besluit naar aanleiding van de ziekmelding en de door appellant gestelde schade. De oorzaak van die schade ligt naar het oordeel van de rechtbank in het feit dat appellant, al dan niet op grond van de CAO, er voor heeft gekozen het loon door te betalen gedurende de gehele periode dat het Uwv geen besluit nam naar aanleiding van de ziekmelding. Het ontbrekende causale verband was voor de rechtbank reden om het beroep van appellant ongegrond te verklaren.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in dit geval sprake is van een overschrijding van de beslistermijn en dat appellant als belanghebbende moet worden aangemerkt ten aanzien van het uitblijven van een besluit. Voorts is de Raad van oordeel dat het overschrijden van de beslistermijn in dit geval een onrechtmatig besluit oplevert, wat het Uwv moet worden toegerekend. Bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. De vraag is vervolgens of de geclaimde loonschade een gevolg is van het onrechtmatige primaire besluit. Wil een verzoek om schadevergoeding kunnen worden gehonoreerd, dan zal genoegzaam aannemelijk moeten zijn dat de gestelde schade in zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de gestelde schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Daarbij zijn de omstandigheden van het concrete geval bepalend.
3.2. Namens appellant is aangevoerd dat hij op grond van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (CAO) verplicht was om het loon van de werknemer door te betalen zolang het Uwv nog geen besluit over de ziekmelding had genomen. Ter zitting van de Raad is een exemplaar overgelegd van het relevante gedeelte van de CAO, waaruit die loondoorbetalingsverplichting zou moeten blijken. De Raad ziet echter niet dat uit de CAO voortvloeit dat appellant het loon langer dan 52 weken na de eerste ziekmelding moest doorbetalen. Deze periode was op het moment van de nieuwe ziekmelding al geëindigd. De CAO voorziet niet in een langere loondoorbetalingsverplichting bij een verzoek om terug te komen van een besluit over het recht op een WAO-uitkering. De Raad onderschrijft derhalve de overweging van de rechtbank dat het een vrije keuze van appellant is geweest om het loon door te betalen en dat daarom het causale verband tussen de trage besluitvorming van het Uwv en de gestelde schade in dit geval ontbreekt.
3.3. De namens appellant aangevoerde grief dat het Uwv bij zijn besluit van 19 september 2005 de nieuwe ziekmelding ten onrechte heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van de weigering om per einde wachttijd een WAO-uitkering toe te kennen, kan geen doel treffen. Appellant heeft zijn beroep dat betrekking had op dat besluit ingetrokken en heeft daarmee de interpretatie die door het Uwv aan de ziekmelding is gegeven geaccepteerd.
3.4. Namens appellant is nog als argument aangevoerd dat hij het doorbetaalde loon als onverschuldigd betaald misschien had kunnen terugvorderen van de werknemer en dat de werknemer in dat geval het Uwv aansprakelijk zou hebben kunnen stellen voor diens schade als gevolg van de vertraging. Nu appellant de schade heeft vergoed is de vordering van de werknemer op het Uwv bij wijze van subrogatie overgegaan op appellant. Daarbij is een vergelijking gemaakt met de (inmiddels vervallen) bepaling van artikel 284 van het Wetboek van Koophandel, dat luidde: “Indien de verzekerde ter zake van door hem geleden schade vorderingen tot schadevergoeding op derden heeft, anders dan uit verzekering, gaan die vorderingen bij wijze van subrogatie over op de verzekeraar voor zover deze de schade vergoedt.” De Raad is niet gebleken dat er een vordering van de werknemer op het Uwv betstaat. Reeds daarom is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van subrogatie.
3.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2009.
(get) C.W.J. Schoor.
(get) J.M. Tason Avila.
EF