[Appellante B.V. A], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 29 januari 2009, 08/296 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 december 2009
Namens appellante heeft mr. G.J.A. van Dijk, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, kantoor Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft [naam ex-werknemer 1] bij brief van 21 augustus 2009 in de gelegenheid gesteld om als partij aan het geding in hoger beroep deel te nemen. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2009, waar voor appellante niemand is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.
Ter zitting is de zaak gevoegd behandeld met een andere beroepszaak van appellante, 08/273. Vervolgens zijn de beroepszaken weer gesplitst en is in de beide zaken heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Op 20 november 2003 is [naam B.V. B]. te [vestigingsplaats] failliet verklaard. Per 1 januari 2004 heeft het bedrijf een doorstart gemaakt in een nieuwe B.V., genaamd [Appellante B.V. A] (appellante).
1.2. Aan [naam ex-werknemer 1], een voormalig werknemer van [naam B.V. B]. (hierna: de werknemer) is met ingang van 14 januari 2004 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellante is per 1 juli 2004 eigen risicodrager in de zin van de WAO geworden. Bij besluit van 15 februari 2006 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat de uitkering die over de periode van 1 juli 2004 tot 1 januari 2006 aan de werknemer is verstrekt op appellante wordt verhaald. De in rubriek I genoemde andere beroepszaak van appellante heeft onder andere betrekking op dit verhaalsbesluit.
1.3. Sinds 1 februari 2004 verricht de werknemer werkzaamheden voor een tandartspraktijk en ontvangt hiervoor wisselende inkomsten, die over een aantal maanden hebben geleid tot toepassing van de anticumulatiebepalingen van artikel 44 van de WAO.
1.4. Bij besluit van 26 juli 2007 heeft het Uwv aan de werknemer medegedeeld dat zijn inkomsten uit arbeid over de maanden juni en juli 2007 niet leiden tot toepassing van artikel 44 van de WAO. Bij brief van 27 juli 2007 heeft het Uwv een afschrift van het besluit van 26 juli 2007 aan appellante gezonden.
1.5. Namens appellante is tegen het besluit van 26 juli 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 januari 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Appellante is tegen het bestreden besluit in beroep gekomen. Primair is aangevoerd dat appellante ten onrechte als eigen risicodrager en dus als belanghebbende bij het besluit van 26 juli 2007 is aangemerkt. Subsidiair is aangevoerd dat de in het besluit van 26 juli 2007 vervatte beslissing om de WAO-uitkering van de werknemer over de maanden juni en juli 2007 ongekort uit te betalen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% niet rechtmatig is omdat de anticumulatiebepalingen van artikel 44 van de WAO reeds langer dan drie jaren waren toegepast, terwijl in dat artikel een maximale termijn van drie jaar is opgenomen. Daarnaast heeft appellante erop gewezen dat artikel 44 van de WAO ook ruimte biedt om, wanneer op een eerder moment dan na drie jaren komt vast te staan dat de verzekerde de werkzaamheden duurzaam kan verrichten, reeds dan over te gaan tot herziening of intrekking van de uitkering.
2.2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen dat appellante terecht is aangemerkt als eigen risicodrager en dus ook als belanghebbende bij het besluit van 26 juli 2007. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de anticumulatiebepalingen in juli 2007 (nog) niet gedurende de maximale periode van drie jaren waren toegepast. Blijkens de gedingstukken heeft de werknemer sedert 2004 in ieder geval over de perioden van februari 2004 tot en met juni 2005 en van oktober 2006 tot en met juli 2007 inkomsten genoten, doch deze gaven alleen in de maanden februari tot en met mei, augustus, september, november en december 2004 en november 2006 aanleiding tot toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO. Over de periode van juli 2005 tot en met september 2006 zijn geen loongegevens van de werknemer bekend, maar ook indien de werknemer over deze gehele periode inkomsten zou hebben genoten die tot toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO, zouden hebben geleid, zou er in juli 2007 nog geen sprake zijn van overschrijding van de in artikel 44 vervatte maximale toepassingstermijn van drie jaren. Voorts heeft de rechtbank gewezen op het beleid van het Uwv, neergelegd in de “Beleidsregels uitbetaling arbeidsongeschiktheidsuitkering bij inkomsten uit arbeid” (Regeling van 1 juni 2004, Stcrt. 115), waarin is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de uitkeringsgerechtigde die inkomsten geniet uit geschikte arbeid niet eerder wordt herzien of ingetrokken dan nadat is vastgesteld tot welk bedrag die inkomsten als voldoende representatief kunnen worden aangemerkt voor hetgeen hij met die arbeid duurzaam kan verdienen. Dit beleid blijft naar het oordeel van de rechtbank binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Het Uwv heeft in aanmerking genomen dat de werknemer gedurende een aantal maanden meer uren heeft gewerkt dan voor hem medisch verantwoord werd geacht. Het is daarom niet zonder meer aan te nemen dat de werkzaamheden voor hem geschikt waren. Bovendien heeft het Uwv erop gewezen dat uit de voorhanden zijnde stukken naar voren komt dat de inkomsten van de werknemer wisselend zijn. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten om ten tijde in geding niet tot afschatting over te gaan.
3. In hoger beroep heeft appellante haar eerder in bezwaar en beroep aangevoerde grieven herhaald.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante terecht is aangemerkt als eigen risicodrager. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van heden in de andere beroepszaak van appellante, 08/273, welke zaak zoals in rubriek I is aangegeven, ter zitting gevoegd is behandeld met de onderhavige beroepszaak.
4.2. Voorts onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het bij de in artikel 44 van de WAO neergelegde maximale toepassingstermijn van drie jaren er niet om gaat of de betrokkene drie jaar heeft gewerkt, maar of er gedurende drie jaar anticumulatie heeft plaatsgevonden. Dit is niet het geval. Alles bij elkaar opgeteld is er tot 1 juli 2007 slechts gedurende 9 maanden sprake geweest van anticumulatie. Ook als uit de nog niet bekende loongegevens over de periode van juli 2005 tot en met september 2006 zou blijken dat er over die maanden alsnog anticumulatie moet plaatsvinden, komen daar nog maar 15 maanden bij, waardoor de periode van drie jaar in juli 2007 (nog) niet wordt bereikt. De mogelijkheid om binnen de drie jaar al tot een schatting over te gaan bestaat alleen als de uit de feitelijk verrichte arbeid genoten inkomsten voldoende representatief zijn voor hetgeen uit die arbeid duurzaam verdiend kan worden. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat dit zich in het onderhavige geval niet voordoet.
4.3. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en Ch. van Voorst en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2009.
(get.) T.J. van der Torn.