ECLI:NL:CRVB:2009:BK7042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/3203 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 12 februari 2001 met rugklachten uitgevallen is. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de FML (Functie Mogelijkheden Lijst) uit 2005 niet correct was vastgesteld in vergelijking met de FML uit 2003, die veel beperktere arbeidsmogelijkheden aangaf. De Raad oordeelt dat de FML uit 2005 de arbeidsmogelijkheden van appellant adequaat weergeeft, ondanks de bezwaren van appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure aan het Uwv is toe te rekenen. Dit leidt tot een toekenning van immateriële schadevergoeding aan appellant van € 500,--. De Raad wijst erop dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant en dat de rechtbank de medische en arbeidskundige gronden die tegen het besluit zijn ingediend, terecht heeft verworpen. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en legt het Uwv de proceskosten op.

Uitspraak

07/3203 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2007, 06/3576 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 9 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.N. Ketting, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend, waarop door het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2009. Voor appellant is verschenen mr. Ketting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren op 5 september 1963 en laatstelijk werkzaam als onderhoudsschilder, is op 12 februari 2001 uitgevallen met rugklachten. Appellant is daarop onderzocht door de verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort. Van Amelsfoort stelt als diagnose discopathieën L4-S1 met daaraan gerelateerde lage rugklachten met pseudoradicale uitstraling rechts en enige operante conditionering. Hij acht de toestand van appellant stationair. Door Van Amelsfoort is een formulier Functie informatie systeem va/ad (FIS) ingevuld, gedateerd 2 november 2001. Vervolgens zijn door hem inlichtingen ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg P.J.A. Schwering. In de rapportage van Schwering heeft Van Amelsfoort geen grond gezien om het opgestelde FIS-formulier te wijzigen. Na arbeidskundig onderzoek is aan appellant met ingang van 11 februari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
35 tot 45%.
1.2. In het kader van de eerstejaars herbeoordeling heeft appellant een formulier Herbeoordeling Arbeidsongeschiktheid ingevuld. Appellant beschrijft daarin zijn gezondheidssituatie en beperkingen als ongewijzigd. Appellant is op 3 juli 2003 onderzocht door de arts J.M.A.P. Nyst. Nyst merkt op dat van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden geen sprake is. Ook voor een urenbeperking acht Nyst onvoldoende zware argumenten voorhanden. Er zijn geen wijzigingen opgetreden ten opzichte van het vorige onderzoek. Voor de toekomst verwacht Nyst dat het ziektebeeld onveranderd blijft en dat ook de arbeidsmogelijkheden niet zullen veranderen. Door Nyst is een Functie Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld gedateerd 3 juli 2003. De arbeidsdeskundige K. den Daas rapporteert op 27 oktober 2003 dat, op basis van de FML, voor appellant onvoldoende functies zijn te selecteren. Daarop is de uitkering bij besluit van 2 februari 2004 met ingang van 31 oktober 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. In het kader van een herbeoordeling is appellant op 9 juni 2005 gezien door de verzekeringsarts Van Amelsfoort. Van Amelsfoort stelt bij onderzoek een mobiliteitsbeperking vast van de lage rug bij bekende statische afwijking en een forse verhoogde spierspanning rechts paravertebraal. Verder neurologisch onderzoek en circulatoir onderzoek geeft geen afwijkingen te zien. Er is sprake van een chronisch pijnsyndroom. Volgens Van Amelsfoort is er een duidelijke inconsistentie tussen enerzijds de klachten en ervaren beperkingen en functiestoornissen en handicap én anderzijds de objectief vaststelbare afwijkingen van de lage rug. Door hem is een FML opgesteld gedateerd 9 juni 2005. Door Van Amelsfoort zijn inlichtingen ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg P.W. Pavlov. Pavlov rapporteert op 15 juni 2005 onder meer dat bij röntgenonderzoek geen duidelijke herniaties zijn gebleken. Verdere conservatieve therapie lijkt aangewezen. De door Pavlov verstrekte inlichtingen zijn voor Van Amelsfoort geen grond geweest om de opgestelde FML te wijzigen. Op die basis selecteert de arbeidsdeskundige K. van Brakel als passende functies, de functies brugwachter (282170), telefonist, receptionist (315120) en meteropnemer (315181). Vergelijking van de loonwaarde van de functie telefonist, receptionist met het maatmaninkomen van appellant resulteert in een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25,57. Bij besluit van 5 september 2005 is aan appellant bericht dat hij met ingang van
30 oktober 2005 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
2.1. In bezwaar is namens appellant naar voren gebracht dat deze zich niet kan verenigen met de opgestelde FML. Gewezen wordt onder meer op de FML uit 2003, welke FML veel verdergaande beperkingen bevatte. In dat licht is de FML uit 2005 onbegrijpelijk en voldoet het bestreden besluit niet aan het vereiste van een inzichtelijke en ook overigens voldoende motivering. Op 27 maart 2006 is een hoorzitting gehouden. Door de bezwaarverzekeringsarts M. Carere is appellant lichamelijk onderzocht. Op basis van dit onderzoek, alsmede alle in het dossier aanwezige informatie, waaronder recente informatie van de huisarts, concludeert Carere dat er geen reden is om verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML. De bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg laat, blijkens een rapportage van 30 mei 2006, één van de reservefuncties vallen, maar acht geen gronden aanwezig om de primaire beslissing op arbeidskundige gronden te herzien.
2.2. Bij besluit van 6 juni 2006 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Verwezen wordt naar de onder nummer 2.1 genoemde verzekeringskundige en arbeidskundige rapportages.
3.1. In beroep zijn namens appellant de in bezwaar aangevoerde gronden in essentie herhaald. Naar aanleiding van de jurisprudentie van de Raad over het CBBS, heeft het Uwv een rapportage ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige J.F. Stoffijn, waarin uitgebreid de (medische) passendheid van de geselecteerde functies wordt gemotiveerd. De bezwaarverzekeringsarts Carere is in een rapportage van 1 maart 2007, ingegaan op de vraag of de bij de items 4.14.1 en 4.19.1 van de FML gegeven toelichting een probleem opleverde. Volgens Carere blijkt uit de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundige dat deze items, annex toelichting, bij de beoordeling zijn meegenomen. De belasting in de onderscheiden functies overschrijdt de belastbaarheid van appellant ook in zoverre niet.
3.2. Ter zitting is namens appellant herhaald dat een afdoende motivering ontbreekt voor de verschillen tussen de FML uit 2003 en die uit 2005. Verder wordt als grond naar voren gebracht dat, gezien de beperkende toelichtingen bij de items 4.14.1 en 4.19.1, de FML niet correct is vastgesteld. Voor het bepalen van de resterende verdiencapaciteit kan van die FML dan ook niet worden uitgegaan. Opgemerkt wordt verder dat, gezien de FML, appellant moet kunnen vertreden. De onderscheiden, aan de schatting ten gronde gelegde functies, voldoen echter niet aan dat vereiste.
3.3. De rechtbank heeft het beroep gegrond geoordeeld en het bestreden besluit vernietigd, op de grond dat eerst in de beroepsfase een afdoende motivering is gegeven voor de passendheid van de geselecteerde functies De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De medische en arbeidskundige gronden gericht tegen het besluit ten gronde zijn door de rechtbank verworpen.
4. In de procedure in hoger beroep is namens appellant een aantal nadere stukken in het geding gebracht, te weten: het huisartsenjournaal aangaande appellant over de jaren
2000-2008, een tweetal brieven van de revalidatiearts A. de Fretes gedateerd
16 september 2005 en 13 oktober 2005, en het intakeverslag gedateerd
29 september 2006 van het Revalidatiecentrum Hoensbroeck. Volgens appellant ondersteunen deze stukken zijn zienswijze dat de belastbaarheid in 2003 correct is vastgesteld wat meebrengt dat, bij een ongewijzigde medische situatie in 2005, de in 2005 in de FML vastgelegde veel ruimere arbeidsmogelijkheden van appellant om een adequate motivering vragen, welke motivering echter ontbreekt. Namens het Uwv heeft de bezwaarverzekeringsarts Carere op de betreffende stukken, en de stellingen van appellant, gereageerd. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. Tussen partijen is primair in geschil of de in 2005 vastgestelde FML de arbeidsmogelijkheden van appellant correct weergeeft, nu bij de FML van 2003 de arbeidsmogelijkheden van appellant veel beperkter werden ingeschat. Op de ter zake namens appellant in hoger beroep ingezonden stukken is als volgt gereageerd door de bezwaarverzekeringsarts Carere: “Gezien de voorliggende gegevens inclusief de thans aangedragen medische gegevens kan gesteld worden dat in 2005 inmiddels is gebleken dat de uitstraling, die in 2003 rond het heronderzoek aanwezig is (…), uiteindelijk niet gebaseerd bleek [op een] neurologische problematiek. Wat minder vergaande beperkingen dan in 2003 zijn daarmee medisch verdedigbaar.”Carere merkt verder op dat de door de revalidatiearts vermelde beperkingen ten aanzien van lopen, zitten en dergelijke een weergave betreffen van de anamnese van appellant, inclusief belevingsaspecten en dat de verzekeringsarts in principe slechts het geobjectiveerde deel van de klachten dient mee te wegen. Volgens Carere is dat in dit geval adequaat gebeurd. De Raad kan zich geheel vinden in dit betoog van de bezwaarverzekeringsarts. De hier besproken grond treft dan ook geen doel. Het gegeven dat eerst in hoger beroep een adequate motivering is gegeven, brengt wel mee dat een proceskostenveroordeling en een veroordeling tot vergoeding van het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht op haar plaats is.
5.3. Namens appellant is verder betoogd dat de FML geen correcte weergave van de arbeidsmogelijkheden van appellant bevat, nu in de rubrieken 4.14, 4.19 en 5.9 van de FML toelichtende beperkingen zijn opgenomen. Met betrekking tot deze grond heeft de rechtbank overwogen dat de opmerkingen bij de rubrieken 4.19 en 5.9 enkel een nadere uitleg van de reeds bij de duiding van de desbetreffende rubrieken betrokken beperkingen inhouden. In zoverre is er dan ook geen grond voor het oordeel dat de FML onjuist is vastgesteld. De toelichting bij rubriek 4.14 (tillen, dragen) dient wel als een verborgen beperking te worden aangemerkt. Daaruit volgt evenwel niet zonder meer dat de beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen en de FML kan immers worden opgemaakt dat is getoetst of de belastbaarheid van appellant, inclusief de verborgen beperking, correct is vastgesteld.
Dat de aldus vastgestelde belastbaarheid onjuist zou zijn, is gesteld noch gebleken. Dat de wijze van registratie van de beperkingen in de FML onjuist heeft plaatsgevonden, doet aan de juiste vaststelling van die beperkingen niet af, aldus de rechtbank. De Raad kan zich geheel vinden in deze beoordeling door de rechtbank en de daaraan ten gronde gelegde motivering. Daaruit volgt dat ook de hier besproken grond geen doel treft.
5.4. Namens appellant is verder betoogd dat de geselecteerde functies voor hem niet passend zijn. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J.F. Stoffijn van 14 februari 2007, heeft de rechtbank uitvoerig gemotiveerd dat de geselecteerde functies wèl als passend voor appellant dienen te worden aangemerkt. In hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen gronden gevonden om het oordeel van de rechtbank op dit punt in twijfel te trekken. Daaruit volgt dat ook deze grond geen doel treft.
6.1. Met betrekking tot het ter zitting van de Raad gedane verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), oordeelt de Raad als volgt.
6.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
6.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 6.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
6.4. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.5. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 22 september 2005 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim twee maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met ruim twee maanden overschreden. De Raad stelt verder vast dat de uitspraak op bezwaar dateert van 6 juni 2006, zodat de behandelingsduur van de bezwaarfase ruim 8 maanden bedraagt. Daarmee staat vast dat in de bezwaarfase de redelijke termijn is overschreden. De Raad stelt verder vast dat de behandeling in de rechterlijke fase in haar geheel minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van één maal € 500,--, dat is € 500,--.
6.6. Uit het onder 5.2 tot en met 6.5 overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op
€ 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,--;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep ter grootte van
€ 644,--;
Bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 106,-- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
RB