ECLI:NL:CRVB:2009:BK7002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1226 ZW + 09/1227 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WAO-uitkering en weigering ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht met betrekking tot de intrekking van haar WAO-uitkering en de weigering van een ZW-uitkering. Appellante, die sinds 1998 arbeidsongeschikt is, had een WAO-uitkering ontvangen die per 26 maart 2006 werd ingetrokken op basis van een heronderzoek. Appellante meldde zich op 2 oktober 2006 ziek vanwege pijnklachten in de rechterlies. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er onvoldoende medische grond is voor de stelling van appellante dat haar beperkingen per 2 oktober 2006 zijn toegenomen ten opzichte van de situatie vóór 26 maart 2006. De Raad volgt de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts Admiraal en concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 2 oktober 2006 niet verdergaand beperkt was dan eerder vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat appellante geschikt was voor de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding, en dat de weigering van de ZW-uitkering terecht was. De Raad oordeelt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

09/1226 ZW + 09/1227 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 19 januari 2009, 08/504 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 08/505 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M.P.M. Adank, advocaat te Utrecht, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een aanvullende rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige B. Gulmans van 2 september 2009 overgelegd.
Bij brief van 20 oktober 2009 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2009. Namens appellante is mr. Adank verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 22 september 1998 uitgevallen voor haar werk als schoonmaakster en is in de periode daarna in wisselende mate arbeidsongeschikt geacht. Per 2 april 2001 heeft zij zich ziek gemeld met depressieve klachten. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd, die destijds 52 weken bedroeg, is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een heronderzoek in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 26 maart 2006 ingetrokken, op de grond dat zij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Op 2 oktober 2006 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens pijnklachten in de rechterlies.
1.2. In het kader van een beoordeling op grond van de Wet Amber is appellante vervolgens op 4 april 2007 onderzocht door de verzekeringsarts M. Hamidzai. Op basis van zijn onderzoek en dossierstudie heeft deze verzekeringsarts aangegeven dat de belastbaarheid van appellante per 2 oktober 2006 overeenkomt met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2005 (op basis waarvan de intrekking van de WAO-uitkering per 26 maart 2006 heeft plaatsgevonden) en dat geen sprake was van afname van de benutbare mogelijkheden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2007 aan appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat in haar geval niet de verkorte wachttijd van vier weken van toepassing is.
1.3. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal, op basis van dossierstudie en met verkregen aanvullende informatie van de behandelend chirurg, huisarts, psycholoog en reumatoloog van appellante en verkregen gegevens tijdens de hoorzitting, in zijn rapportage van 25 januari 2008 aangegeven dat de beoordeling door de primaire verzekeringsarts door hem wordt onderschreven en geconcludeerd dat er per 2 oktober 2006 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekte-oorzaak. Onder verwijzing naar deze rapportage heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 april 2007 bij besluit van 29 januari 2008 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1. Naar aanleiding van de ziekmelding per 2 oktober 2006 heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2006 met ingang van eerstgenoemde datum aan appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 25 juni 2007 is appellante gezien door de verzekeringsarts Z. Yalvac, die appellante per 29 juni 2007 geschikt achtte voor de in het kader van de WAO geduide functie van productiemedewerker textiel, geen kleding. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2007 aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 29 juni 2007 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
2.2. Bij besluit van 29 januari 2008 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Admiraal van 25 januari 2008, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juni 2007 ongegrond verklaard. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie, verkregen informatie tijdens de hoorzitting en van de behandelend sector geconcludeerd dat appellante op goede gronden per 29 juni 2007 hersteld is verklaard voor de functie productiemedewerker industrie.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij, gelet op de beschikbare medische gegevens onvoldoende reden heeft om het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken. Volgens de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts terecht geconcludeerd dat bij appellante sprake was van klachten uit een ziekte die vóór 26 maart 2006 aanwezig was, maar dat de pijnklachten in de rechteronderbuik/-lies vóór 26 maart 2006 niet tot beperkingen aanleiding gaven. De rechtbank was dan ook van oordeel dat het Uwv op juiste gronden artikel 43a van de WAO niet van toepassing heeft geacht.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich op basis van de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 29 juni 2007 geschikt was te achten voor de functie productiemedewerker industrie en dat mitsdien terecht met ingang van genoemde datum het recht op ziekengeld is geweigerd.
4.1. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft appellante aangevoerd dat haar pijnklachten in de onderbuik/lies, die voor 26 maart 2006 reeds bestonden, ten onrechte losgekoppeld zijn van haar overige klachten en dat de rechtbank niet enkel had mogen afgaan op het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. In dat verband heeft zij verwezen naar de door haar in beroep overgelegde rapportage van medisch adviesbureau Wolthuis, waarin haar standpunt dat sprake is van een Amber-situatie medisch onderbouwd is.
4.2. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 verwijst appellante eveneens naar de door haar in beroep overgelegde medische rapportage. Bovendien stelt zij zich op het standpunt dat de functie productiemedewerker industrie niet passend is, omdat er sprake is van een te grote belasting met betrekking tot de fijne motoriek.
5. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraken heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
09/1227 WAO
5.1. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 3 april 2001 (gepubliceerd in USZ 2001, 149) wordt in het kader van een Amber-beoordeling niet uitgegaan van een toename van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, maar is deze beoordeling naar bewoordingen en bedoeling beperkt tot uitsluitend die situaties waarin sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde (medische) oorzaak. Indien van een toename van de medische beperkingen, die ten grondslag liggen aan de eerdere beoordeling, geen sprake is, wordt aan de beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
5.2. Evenals de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden medische gegevens onvoldoende grond voor het standpunt van appellante dat haar medische beperkingen uit dezelfde ziekte-oorzaak per 2 oktober 2006 zijn toegenomen ten opzichte van de beperkingen die vóór 26 maart 2006 bestonden. Gelet op de inhoud van de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts Admiraal en diens reactie op het in beroep door appellante overgelegde rapport van haar medisch adviseur Wolthuis is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het medische onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de klachten van appellante per 2 oktober 2006 niet tot verdergaande medische beperkingen hebben geleid dan opgenomen in de FML van 13 december 2005. In haar aanvullende rapportage van 14 augustus 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat niet echt voorstelbaar is dat reeds voor maart 2006 sprake was van een liesbreuk rechts en dat ook de huisarts begin 2006 nog geen melding maakt van buik/liesklachten. Voor de bevestiging van de stelling van appellante dat ook voor maart 2006 al sprake was van een liesbreuk rechts, dan wel dat er een duidelijk somatische oorzaak voor de klachten vermoed diende te worden, heeft de bezwaarverzekeringsarts geen bevestiging kunnen vinden. Nu appellante in hoger beroep geen andersluidende medische gegevens heeft overgelegd, waaruit blijkt dat er per 2 oktober 2006 sprake is van een toename van de beperkingen van appellante die voortkomen uit dezelfde ziekte-oorzaak als ten tijde van de intrekking van haar WAO-uitkering, ziet de Raad geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat het Uwv niet op zorgvuldige wijze medisch onderzoek heeft verricht of dat is uitgegaan van onjuiste beperkingen op de datum in geding.
5.3. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
09/1226 ZW
5.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. Gelet op het feit dat de intrekking van de WAO-uitkering van appellante met ingang van 26 maart 2006 in rechte vaststaat, dient in dit geding dan ook te worden uitgegaan van de juistheid van de in dat kader vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals door de verzekeringsarts aangegeven in de FML van 13 december 2005, alsmede van de geschiktheid destijds van appellante voor de in dat kader geselecteerde functies.
5.5. De Raad stelt vast dat het Uwv appellante in het primaire besluit geschikt heeft geacht voor de geduide functie van productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043), terwijl in het bestreden besluit 2 de functie productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) als maatstafarbeid wordt genoemd. In hoger beroep heeft het Uwv aangegeven dat appellante voor laatstgenoemde functie niet (langer) geschikt wordt geacht. Dat betekent dat in het bestreden besluit 2 van een onjuiste maatstafarbeid is uitgegaan en dat het besluit derhalve wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
5.6. Gelet op de voorhanden gedingstukken ziet de Raad evenwel aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 in stand kunnen blijven. In dat verband overweegt de Raad dat in het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellante op een ZW-uitkering de verzekeringsarts Yalvac en de bezwaarverzekeringsarts Admiraal de medische toestand van appellante op 29 juni 2007 hebben vergeleken met haar belastbaarheid op 26 maart 2006, zoals omschreven in de FML van 13 december 2005. De Raad is van oordeel dat deze artsen op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellante op de datum in geding geschikt wordt geacht voor de in het kader van de WAO geduide functie productiemedewerker textiel, geen kleding. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. De Raad volgt dan ook het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Admiraal, waaruit blijkt dat de belastbaarheid van appellante niet is gewijzigd ten opzichte van de beoordeling in het kader van de WAO. Daarbij is in voldoende mate rekening gehouden met de bij appellante aanwezige objectiveerbare beperkingen. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt dat appellante vanaf 29 juni 2007 in staat wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. Dat betekent dat de grieven van appellant niet slagen. Mitsdien heeft het Uwv met ingang van laatstgenoemde datum terecht aan appellante een (verdere) uitkering ingevolge de ZW geweigerd. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 in stand kunnen blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van besluit 2 geheel in stand kunnen blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen wat betreft het hoger beroep aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal ( € 39,-- + € 107,--) € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.M. Tason Avila.
KR