ECLI:NL:CRVB:2009:BK6969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5349 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering na medisch onderzoek door deskundige

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1997 lijdt aan een progressieve ziekte, neurosarcoïdose, met bijbehorende klachten. Appellante is op 24 september 2001 uitgevallen voor haar werk als medewerkster IKO-infocentrum en heeft sindsdien verschillende medische onderzoeken ondergaan. In 2002 is haar een WAO-uitkering toegekend op basis van een Functionele MogelijkhedenLijst (FML) die haar beperkte werkcapaciteit vaststelde. In 2005 werd deze uitkering herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid, wat leidde tot hoger beroep door appellante.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 december 2009 uitspraak gedaan. De Raad heeft een deskundige, longarts prof. dr. P.E. Postmus, ingeschakeld om de medische situatie van appellante opnieuw te beoordelen. Postmus concludeerde dat appellante in medisch opzicht meer beperkt was dan het Uwv had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de eerdere conclusie van de verzekeringsarts niet in overeenstemming was met de progressieve aard van appellante's ziekte en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, niet konden worden gedragen door de werkelijke belastbaarheid van appellante.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, verklaarde het beroep van appellante gegrond en herstelde de WAO-uitkering naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van onafhankelijke deskundigen in het proces.

Uitspraak

06/5349 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 augustus 2006, 06/85 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, heeft namens appellante hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2009. Voor appellante is verschenen mr. Van Deuzen, voor het Uwv mr. J.W. Belder.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 24 september 2001 uitgevallen voor haar werk als medewerkster IKO-infocentrum gedurende 20 uur per week met oog- en hoofdpijnklachten. Tijdens de wachttijd van 52 weken zijn er andere klachten, met name oververmoeidheid, bijgekomen. Bij onderzoek later door achtereenvolgens een internist, longarts en neuroloog is vastgesteld dat haar klachten berusten op (een met een granulomateuze meningitis en benigne intracraniële hypertensie gepaard gaande neurologische vorm van) sarcoïdose. Tijdens de wachttijd heeft appellante haar (enigermate aangepaste) eigen werk hervat voor 12 uur per week.
1.2. Op 8 juli 2002 is een Functionele MogelijkhedenLijst (FML) opgesteld, waarin tevens is opgenomen dat appellante gemiddeld niet meer dan ongeveer 4 uur per dag en gemiddeld niet meer dan 10 (kort daarop bijgesteld naar 12) uur per week kan werken. Met inachtneming van die beperkingen heeft de arbeidsdeskundige geen voldoende aantal functies kunnen vinden als basis voor een zogenoemde theoretische schatting. Een zogenoemde praktische schatting op basis van het inkomen uit het (enigermate aangepaste) eigen werk heeft geleid tot het besluit van 22 augustus 2002, waarbij aan appellante per 24 september 2002 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% is toegekend. Die mate is gehandhaafd bij besluit van 27 oktober 2003.
1.3. Na verzekeringsgeneeskundige herbeoordeling op 4 juli 2005 is een FML opgesteld, waarin tevens is opgenomen dat appellante gemiddeld (niet meer dan) ongeveer 4 uur per dag en gemiddeld (niet meer dan) ongeveer 20 uur per week kan werken. Op basis van die FML heeft de arbeidsdeskundige aan appellante functies voorgehouden. Bij besluit van 3 augustus 2005 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 3 oktober 2005 herzien naar 25-35%.
2. Bij besluit van 29 november 2005 heeft het Uwv het (aanvankelijk alleen tegen de verminderde urenbeperking gerichte) bezwaar van appellante tegen het besluit van
3 augustus 2005 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 29 november 2005 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. In de beschikbare medische gegevens is geen reden gelegen om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid per 3 oktober 2005. De door appellante overgelegde medische informatie, de door appellante gestelde onheuse bejegening en het overigens door appellante te dien aanzien gestelde geven geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. De belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies overschrijdt de belastbaarheid van appellante niet.
4. In hoger beroep heeft appellante - samengevat - aangevoerd dat zij in medisch opzicht meer is beperkt dan door het Uwv is vastgesteld en dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek - met name waar het gaat om het tevens op de medische situatie ten tijde in geding betrekking hebbende, op 25 januari 2006 (naar aanleiding van haar ziekmelding per 27 september 2005) ingestelde onderzoek door een arts die toen nog niet geregistreerd verzekeringsarts was, welk euvel later niet is hersteld door een bezwaarverzekeringsarts - onzorgvuldig is geweest.
5.1. De Raad heeft aanleiding gezien een nader medisch onderzoek te doen instellen door een deskundige, longarts prof. dr. P.E. Postmus. Deze heeft van zijn bevindingen op basis van de in het dossier reeds voorhanden en nader door hem bij artsen bij wie appellante in behandeling is (geweest) opgevraagde medische gegevens op 22 juli 2009 rapport uitgebracht. Naar zijn mening staan op de voorgrond de neurologische klachten die retrospectief moeten worden toegeschreven aan neurosarcoïdose met als belangrijkste probleem dunne vezel neuropathie met het daarbij behorende uitgebreide scala aan (vervolgens beschreven) klachten. Daarbij is aangetekend dat het ziektebeeld vanaf de start van de klachten in 1997 progressief is geweest met alleen tijdens de zwangerschappen (in 1999 en 2004) een tijdelijke geringe verbetering. Aangezien het bij dit ziektebeeld buitengewoon moeilijk is een en ander in objectieve maten en getallen aan te geven, heeft Postmus wat de belastbaarheid van appellante betreft een andere redenering toegepast dan het Uwv. Ervan uitgaande dat in het gedetailleerde verzekeringsgeneeskundige rapport van 8 juli 2002 en de daarop gebaseerde belastbaarheid van appellante geen fouten zijn gemaakt, kan de conclusie niet anders zijn dan dat de slechtere medische situatie in 2005 resulteert in een slechtere belastbaarheid van appellante en derhalve in een hogere mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding. Of appellante (op de datum in geding) in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen, kan eerst worden bepaald na adequate waardering van de medische gegevens en vertaling daarvan in een FML, waarvoor geschikt zijn de door drs. M. Bakkers en dr. C.G. Faber (als neuroloog i.o. respectievelijk neuroloog verbonden aan het Academisch Ziekenhuis Maastricht in de bijlage bij hun brief van 17 december 2007 aan de verzekeringsarts) genoemde aanvullingen op de door die verzekeringsarts op 29 oktober 2007 vastgestelde FML.
5.2. In nader verweer bij brief van 30 september 2009 (met als bijlage een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 22 september 2009) heeft het Uwv te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in de conclusie van Postmus, omdat Postmus zijn conclusie mede heeft gebaseerd op gegevens die betrekking hebben op de medische situatie van appellante op een latere datum dan die thans in geding.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.2. Afgaande op de gedingstukken is, zonder partijen daarover tevoren in te lichten, de aangevallen uitspraak gedaan en ondertekend door een andere rechter dan de rechter die de zaak in eerste instantie ter zitting heeft behandeld. Naar vaste rechtspraak van de Raad (onlangs nog bevestigd bij zijn uitspraak van 15 mei 2009, LJN BI4714) dient de aangevallen uitspraak wegens strijd met het beginsel van goede procesorde te worden vernietigd. Aangezien de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.
6.3. Eveneens naar vaste rechtspraak van de Raad volgt de bestuursrechter de door hem ingeschakelde onafhankelijke (in dit geval medische) deskundige, tenzij er aanleiding bestaat om op die regel een uitzondering te maken.
6.3.1. Naar het oordeel van de Raad doet zo’n uitzondering zich hier niet voor. De op onderzoek aan de hand van de zich reeds in het dossier bevindende en nader vergaarde medische gegevens gebaseerde bevindingen van Postmus bieden voldoende aanknopingspunten om te komen tot de vaststelling dat appellante per de datum in geding in medisch opzicht aanmerkelijk meer was beperkt dan door het Uwv in navolging van zijn (bezwaar-)verzekeringsarts is aangenomen. Postmus heeft zijn bevindingen gebaseerd op zeer uitgebreid onderzoek en inzichtelijk alsook overigens naar behoren gemotiveerd. Daaraan kan niet afdoen dat Postmus, om tot zijn conclusies te komen, gebruik heeft gemaakt van medische gegevens die dateren van na de datum in geding en ook betrekking hebben op na die datum gelegen momenten, aangezien uit zijn rapport valt af te leiden dat hij zich er terdege van bewust is geweest dat het gaat om de medische belastbaarheid van appellante ten tijde in geding en in dat kader van die gegevens slechts gebruik heeft gemaakt om retrospectief te bezien in welke mate appellante toen medisch belastbaar was. Evenmin kan daaraan afdoen dat Postmus in zijn rapport op een ondergeschikt punt heeft blijk gegeven onvoldoende bekend te zijn met de specifieke materie van het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid (met name waar hij heeft geconcludeerd dat de slechtere medische belastbaarheid moet resulteren in een hogere mate van arbeidsongeschiktheid, zulks ten onrechte, immers, daarbij heeft hij de eventueel nog een rol spelende arbeidskundige component over het hoofd gezien). Op gezag van Postmus neemt de Raad aan dat er sprake is van een sinds het begin van de klachten in 1997 bestaande progressieve ziekte en evenals Postmus gaat de Raad uit van de juistheid van de door de verzekeringsarts in diens rapport van 8 juli 2002 neergelegde medische onderzoeksgegevens. Echter, met die progressie en bijgevolg gestaag dan wel schoksgewijs verminderende medische belastbaarheid is niet verenigbaar te achten de door de verzekeringsarts (een andere dan op 8 juli 2002) op 4 juli 2005 getrokken conclusie dat appellante in medisch opzicht, met name wat het aantal uren dat zij ten hoogste per dag en per week (20 in plaats van 12) kan werken, aanzienlijk minder is beperkt dan tot dat moment is vastgesteld geweest.
6.3.2. Op basis van het in 6.3.1 overwogene ligt het in de rede aan te nemen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies die schatting niet kunnen dragen. Dat geldt evenzeer voor de aan appellante voorgehouden reservefuncties.
7. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep. Bijgevolg dienen de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, het beroep gegrond te worden verklaard, het besluit op bezwaar van 29 november 2005 te worden vernietigd en het besluit van 3 augustus 2005 te worden herroepen. Voorts dient het Uwv te worden veroordeeld in de proceskosten wegens verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 644,-- alsook wegens het door appellante ingebrachte rapport van haar medisch adviseur A. Krul-van Turenhout van 22 oktober 2009 tot een bedrag van € 217,50 (2 ¼ uur à € 81,23 + 19 % BTW). De door appellante opgevoerde kosten van het per aangetekende post verzenden van stukken komen niet voor vergoeding dan wel tegemoetkoming in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 29 november 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 3 augustus 2005;
Veroordeelt het Uwv in de door appellante in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.505,50;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.E. van Rooij.
EK