ECLI:NL:CRVB:2009:BK6964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1827 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag financiële tegemoetkoming voor woningaanpassing op basis van verhuisprimaat

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray. Appellante had een aanvraag ingediend voor een financiële tegemoetkoming voor woningaanpassing, specifiek voor de plaatsing van een traplift en aanpassing van de natte cel, op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Het College had deze aanvraag afgewezen op grond van het verhuisprimaat, waarbij werd gesteld dat een verhuiskostenvergoeding de goedkoopste adequate voorziening was. Appellante was van mening dat het College onterecht had geoordeeld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar sociale omstandigheden en de beschikbaarheid van passende woningen.

De Raad oordeelde dat het College een onjuiste maatstaf had aangelegd door de toepassing van het verhuisprimaat niet te baseren op een afweging van alle relevante feiten en omstandigheden. Het College had geen concrete passende woningen aangewezen waar appellante met haar gezin binnen zes maanden na de aanvraag naar zou kunnen verhuizen. De Raad concludeerde dat het beroep van appellante gegrond was en dat de beslissing van het College vernietigd moest worden. De Raad droeg het College op om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de Raad. Tevens werd het College veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van alle relevante feiten en omstandigheden bij de toepassing van het verhuisprimaat in het kader van aanvragen voor woonvoorzieningen. De Raad bevestigde dat de sociale en psychische omstandigheden van de aanvrager niet genegeerd mogen worden en dat het College verplicht is om passende alternatieven aan te bieden.

Uitspraak

08/1827 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 februari 2008, 07/1098 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Namens het College is een verweerschrift ingediend. Voorts zijn desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkert. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van de Weijer, werkzaam bij de gemeente Venray.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren op 10 februari 1958, heeft op 25 september 2006 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een woonvoorziening aangevraagd in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor woningaanpassing.
1.2. De Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) heeft het College op 17 januari 2007 van advies gediend. CIZ is op grond van onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellante op grond van een objectief aantoonbare orthopedische aandoening beperkt is bij het zich verplaatsen en traplopen. Plaatsing van een traplift en aanpassing/verplaatsing van de natte cel worden noodzakelijk geacht.
1.3. Het College heeft appellante bij brief van 23 januari 2007 kennis gegeven van zijn besluit om de aangevraagde financiële tegemoetkoming af te wijzen op grond van het in artikel 2.4 van de Verordening voorzieningen gehandicapten 2002 gemeente Venray (hierna: Verordening) neergelegde verhuisprimaat. Tevens is besloten aan appellante een vergoeding toe te kennen voor de verhuizing naar en inrichting van een voor haar passende woning. Het College stelt zich op het standpunt dat met het aanbrengen van een traplift € 5.500,--, en met het aanpassen/verplaatsen van de natte cel tussen de € 2.000,-- en € 5.000,-- gemoeid zal zijn. Afgezet tegen de verhuiskostenvergoeding van € 1.820,-- betekent dit dat de verhuiskostenvergoeding tevens de goedkoopste adequate voorziening is.
1.4. Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 januari 2007.
2.1. Het College heeft appellante bij brief van 26 juni 2007 kennis gegeven van zijn besluit om het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2007 ongegrond te verklaren.
2.2. Namens appellant is tegen het besluit van 26 juni 2007 beroep ingesteld.
3. In de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het besluit van 26 juni 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het College terecht heeft geconcludeerd dat een verhuiskostenvergoeding in de situatie van appellante een goedkopere adequate voorziening is dan het aanpassen van de woning van appellante. Zij heeft het standpunt van appellante dat de kosten van een traplift niet in de vergelijking mogen worden betrokken, omdat deze volgens appellante niet nodig is, verworpen. Het indicatierapport komt op grond van ingewonnen informatie bij de behandelende sector tot een andere conclusie en appellante heeft geen medische informatie in geding gebracht die in een andere richting wijst. De rechtbank is voorts niet gebleken dat er op grond van objectieve psychische en/of sociale redenen een contra-indicatie is om te verhuizen. Dat appellante al vele jaren in haar huidige woning woont en daar een netwerk van contacten heeft opgebouwd, die noodzakelijk zijn voor het zelfstandig kunnen leven en wonen, is daarvoor onvoldoende. De omstandigheid dat appellante en haar echtgenote over beperkte financiële middelen beschikken, is evenzeer onvoldoende om de hardheidsclausule toe te passen. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank verworpen, omdat het College bij het adres [adres] niet kon zorgen voor een vervangende geschikte woning. In het geval van appellante is volgens de rechtbank onbetwist komen vast te staan dat in maart en april 2007 twee passende woningen beschikbaar zijn geweest, maar dat die woningen niet aan appellante zijn aangeboden, omdat zij zich niet wilde laten inschrijven als woningzoekende.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het onduidelijk is of in maart en april 2007 twee geschikte woningen beschikbaar zouden zijn geweest. Het College heeft niet geconcretiseerd om welke woningen het gaat, zodat niet beoordeeld kan worden of die woningen geschikt zouden zijn geweest voor een gezin van drie personen, of ze goedkoper waren dan de huidige huurwoning en of zij in de regio staan. Voorts is onduidelijk of die woningen binnen zes maanden na de aanvraag beschikbaar zouden zijn geweest. Appellante heeft verder aangevoerd dat ten onrechte geen, dan wel onvoldoende rekening is gehouden met de sociale omstandigheden. Appellante bewoont de huidige huurwoning, die ten tijde van de aanvraag een huur had van € 380,-- per maand, al ruim twintig jaar. Zij heeft een stabiel sociaal netwerk in de buurt, dat, waar nodig, mantelzorg kan verlenen. Zij vreest in een sociaal isolement te zullen raken, wanneer zij naar een andere buurt moet verhuizen. Voorts is geen rekening gehouden met het feit dat appellante en haar echtgenoot een omvangrijke investering hebben gedaan door bij de woning een garage te bouwen. Appellante heeft verder nog aangevoerd dat zij bereid is, indien het niet anders kan, om af te zien van een traplift om zodoende onder de grens van € 4.538,-- te blijven. Zij bestrijdt dat uit de voorhanden medische informatie blijkt dat zij niet in haar huis kan blijven wonen, indien er geen traplift wordt aangebracht. Zij kan met moeite nog wel trappen lopen.
3.2. Het College persisteert in hoger beroep bij het in de beslissing op bezwaar neergelegde standpunt. Desgevraagd heeft het de medische informatie overgelegd, waarop CIZ zich bij zijn advisering heeft gebaseerd. Tevens is een lijst van woningen overgelegd die in de periode van maart 2007 tot mei 2007 aangeboden hadden kunnen worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Overgangsrecht
4.1. Artikel 40 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo), voor zover hier van belang, luidt:
“1. De Wet voorzieningen gehandicapten wordt ingetrokken, met dien verstande dat:
(…)
d. zij van toepassing blijft ten aanzien van een aanvraag om een woonvoorziening, vervoersvoorziening of rolstoel tot drie maanden nadat de gemeenteraad de verordening, bedoeld in artikel 5 van deze wet, heeft vastgesteld, doch uiterlijk tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet. (…)”
4.2. Artikel 42 van de Wmo luidt:
“Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.”
4.3. De Raad is van oordeel dat artikel 40, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo aldus moet worden uitgelegd dat op een aanvraag om een woonvoorziening, een vervoersvoorziening of een rolstoel de bepalingen van de Wvg van toepassing zijn gebleven tot drie maanden nadat de gemeenteraad de in artikel 5 van de Wmo bedoelde verordening heeft vastgesteld. Uit artikel 42 van de Wmo vloeit voor dat, indien deze verordening vóór 1 oktober 2006 is vastgesteld, op zo’n aanvraag de bepalingen van de Wvg van toepassing blijven tot en met 31 december 2006. De Raad vindt voor deze uitleg steun in de wetsgeschiedenis, in het bijzonder in het daarin tot uitdrukking gebrachte standpunt dat het gewenst is dat de met de uitvoering van de Wmo belaste gemeentelijke diensten een termijn van drie maanden wordt gegund om de uitvoering aan te passen aan de nieuwe wet. (Kamerstukken II 2005-2006, 30 131, nr. 29, blz. 107; Kamerstukken I 2005-2006, 30 131, E, blz. 27; Handelingen EK 27 juni 2006, blz. 1605).
4.4. De Raad stelt vast dat de raad van de gemeente Venray de in artikel 5 van de Wmo bedoelde Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Venray 2007 heeft vastgesteld in zijn vergadering van 19 september 2006. Hij stelt verder vast dat de in geding zijnde aanvraag van appellante om een woonvoorziening is ingediend op 25 september 2006. Dit betekent, dat de bepalingen van de Wvg op die aanvraag van toepassing zijn gebleven.
Wet- en regelgeving
5.1.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders zorg draagt voor de verlening van onder meer woonvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg moeten deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht, zijn. In artikel 2,
eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat de gemeenteraad met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg is bepaald, bij verordening regels dient vast te stellen.
5.1.2. Ter uitvoering van de in artikel 2, eerste lid, van de Wvg neergelegde opdracht heeft de raad van de gemeente Venray de Verordening vastgesteld.
5.1.3. Artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening bepaalt dat een voorziening aan een gehandicapte slechts kan worden verstrekt voor zover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt.
5.1.4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening kan de door burgemeester en wethouders te verstrekken woonvoorziening bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van onder meer verhuizing en inrichting (onderdeel a) en woningaanpassing (onderdeel b).
5.1.5. Artikel 2.4, tweede lid, van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat burgemeester en wethouders een financiële tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten kunnen verstrekken indien de woonvoorziening, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening (woningaanpassing), niet als goedkoopste adequate oplossing kan worden aangemerkt.
5.1.6. Artikel 2.4, vijfde lid, van de Verordening bepaalt dat burgemeester en wethouders kunnen afzien van toepassing van het primaat van verhuizing in de gevallen aangegeven in het Besluit nadere regels verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: Besluit).
5.2. Artikel 14 van het Besluit - voor zover hier van belang - bepaalt dat het primaat van verhuizing in ieder geval buiten toepassing blijft indien:
- de kosten van woningaanpassing van de door de gehandicapte bewoonde woning minder bedragen dan € 4.538,--;
- er een contra-indicatie tot verhuizen aanwezig is op grond van objectieve psychische en/of sociale redenen.
5.3. Volgens de rechtspraak van de Raad is het zogenoemde primaat van verhuizing, zoals bedoeld in artikel 2.4 van de Verordening, in beginsel niet in strijd met de uit de artikelen 2 en 3 van de Wvg voortvloeiende zorgplicht om verantwoorde woonvoorzieningen voor gehandicapten te bieden. Er kunnen zich echter dusdanig zwaarwegende omstandigheden voordoen, dat op het verhuisprimaat een uitzondering moet worden gemaakt. Het maken van een dergelijke uitzondering vindt zijn juridische grondslag in de verplichting van het betrokken bestuursorgaan om niet onverkort vast te houden aan de - dwingende - voorschriften van de toepasselijke verordening, indien het daarmee zou handelen in strijd met het - hogere - voorschrift van artikel 3 van de Wvg. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 18 december 2007, LJN BB8258. Bij de beoordeling of sprake is van zwaarwegende omstandigheden dient acht te worden geslagen op alle feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 7 oktober 2008, LJN BG3773.
5.4. De beroepsgrond van appellante dat zij bereid is om af te zien van een traplift om onder de grens van € 4.538,-- te blijven, treft geen doel. Uit vaste jurisprudentie van de Raad met betrekking tot de toepassing van de Wvg vloeit voort dat bij de beoordeling van een aanvraag om een woonvoorziening de passendheid van de gehele woning van de aanvrager in aanmerking dient te worden genomen. De Raad is voorts van oordeel dat uit de voorhanden medische gegevens wel genoegzaam blijkt dat appellante langdurig beperkingen zal blijven ondervinden bij het traplopen en dat zij, indien zij blijft wonen in haar huidige woning, aangewezen is op een traplift om de bovenverdieping te kunnen bereiken. De Raad wijst op de bevindingen van CIZ en op de in het dossier voorhanden medische informatie, in het bijzonder de brief van arts-assistent revalidatiegeneeskunde L. Kaya-van Leeuwen en revalidatiearts P.W.A. Muitjens van 10 november 2006, inhoudende dat na plaatsing van een totale knieprothese beiderzijds functioneel geen grote veranderingen zijn te verwachten en dat het traplopen naar verwachting een probleem zal blijven. De Raad heeft verder nog in aanmerking genomen dat appellante ter zitting heeft verklaard dat inmiddels één prothese is geplaatst, maar dat zij over het resultaat niet tevreden is, zodat zij vooralsnog heeft afgezien van plaatsing van de tweede prothese.
5.5. De beroepsgrond van appellante dat het College ten onrechte een beroep heeft gedaan op het primaat van verhuizing treft wel doel. De Raad moet in de eerste plaats vaststellen dat het College een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door de toepassing van het verhuisprimaat niet te baseren op een afweging van alle relevante feiten en omstandigheden, maar te volstaan met een beoordeling van de vraag of sociale en psychische gronden aan de toepassing ervan in de weg staan. De Raad moet verder vaststellen dat het College appellante ten tijde in geding, te weten ten tijde van de behandeling van haar aanvraag, geen concrete passende woningen heeft aangewezen waarnaar zij met haar gezin binnen een termijn van zes maanden na het indienen van de aanvraag zou kunnen verhuizen. De omstandigheid dat appellante zich niet wilde inschrijven als woningzoekende staat er niet aan in de weg dat het College die woningen, indien zij beschikbaar waren, wel had moeten aanwijzen. Daardoor heeft appellante niet kunnen beoordelen of de beweerdelijk beschikbare woningen voor haar passend waren, onderscheidenlijk tegen geringe kosten passend konden worden gemaakt. De Raad is van oordeel dat het in hoger beroep ingezonden lijstje van beweerdelijk beschikbare woningen onvoldoende houvast biedt voor een beoordeling van de passendheid van die woningen, de duur van de periode waarin zij beschikbaar zijn geweest en de overige voor de belangenafweging relevante feiten en omstandigheden. Voor zover dat lijstje gegevens over huurprijzen bevat, liggen deze boven de huur die appellante thans betaalt. Niet gebleken is dat het College dit aspect in de afweging heeft betrokken, evenals het feit dat appellante en haar echtgenote in de huurwoning substantieel hebben geïnvesteerd door daarbij een garage te bouwen. Verhuizing naar een andere woning zal daarom tot een aanzienlijk financieel verlies leiden. Uit niets blijkt ten slotte dat bij de selectie van die woningen rekening is gehouden met het feit dat het gezin van appellante uit drie personen bestaat.
5.6. Uit hetgeen onder 5.5 is overwogen vloeit voort dat het beroep gegrond dient te worden verklaard, dat de beslissing op bezwaar van 26 juni 2007 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, omdat het beroep tegen dat besluit daarin ongegrond is verklaard. Het College zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. De Raad veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 juni 2007;
Draagt het College op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door de gemeente Venray;
Bepaalt dat de gemeente Venray aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. Waasdorp.
mm