ECLI:NL:CRVB:2009:BK6891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4071 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen bijzondere bijstand voor kosten van vervoer binnen de gemeente Utrecht

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant recht heeft op bijzondere bijstand voor vervoerskosten binnen de gemeente Utrecht. Appellant ontving tot 1 september 2004 een vergoeding van zijn zorgverzekeraar voor vervoerskosten naar artsen en therapeuten, waarvoor hij bijzondere bijstand ontving. Na een afwijzing van zijn zorgverzekeraar voor een vervoersvoorziening, weigerde het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht appellant bijzondere bijstand te verlenen voor vervoerskosten binnen de gemeente. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze weigering ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant de kosten van vervoer binnen de gemeente uit zijn inkomen kan voldoen. De Raad wijst erop dat de kosten niet dermate hoog zijn dat deze niet kunnen worden voldaan uit het inkomen van appellant. De Raad concludeert dat er geen zeer dringende redenen zijn om van het beleid af te wijken en dat het College het beleid consistent heeft toegepast. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

08/4071 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 mei 2008, 06/2734 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2009. Voor appellant is verschenen mr. De Leest. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving tot 1 september 2004 van zijn zorgverzekeraar een vergoeding voor de vervoerskosten verband houdend met het bezoek aan artsen en therapeuten. Voor de daarbij gehanteerde eigen bijdrage ontving appellant bijzondere bijstand. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft de zorgverzekeraar de aanvraag van appellant om een vervoersvoorziening of om vergoeding van zijn vervoerskosten afgewezen, waarbij is verwezen naar de met ingang van 1 juni 2004 in werking getreden Regeling ziekenvervoer Ziekenfondswet (Stcrt. 2004, nr. 73; hierna: de Regeling).
1.2. Bij besluit van 13 januari 2006 heeft het College geweigerd appellant vanaf september 2004 bijzondere bijstand te verlenen voor de hiervoor bedoelde vervoerskosten.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 13 januari 2006 bezwaar gemaakt. Hangende de behandeling van dat bezwaar heeft het College medisch advies ingewonnen. Bij besluit van 19 juni 2006 heeft het College het besluit van 13 januari 2006 herroepen en aan appellant met ingang van 1 september 2004 bijzondere bijstand toegekend voor de gemaakte vervoerskosten (benzine en parkeergeld) in verband met het bezoeken van twee ziekenhuizen buiten de gemeente Utrecht. Daarbij heeft het College aangenomen dat die kosten voortvloeien uit een medische noodzaak. In het besluit van 19 juni 2006 is aangehaald het bepaalde in de artikelen 15, eerste lid, 16, eerste lid, en 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 juni 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de kosten van vervoer binnen de gemeente Utrecht, tot de periode van 1 september 2004 tot eind 2005 en tot een bedrag van € 55,20 over 2004 en een bedrag van € 207,-- over 2005. De rechtbank is van oordeel - samengevat - dat het College zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant deze kosten uit zijn inkomen kan voldoen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten tijde hier in geding was in de Regeling bepaald onder welke omstandigheden en voorwaarden een ziekenfondsverzekerde aanspraak kon maken op vergoeding van kosten van vervoer van en naar een arts, medisch specialist of instelling in verband met een geneeskundige behandeling. Met de invoering van de Regeling bleef, zij het in beperkte vorm, het zittend ziekenvervoer in het ziekenfondspakket gehandhaafd. Blijkens de toelichting op de Regeling heeft bij de totstandkoming daarvan naast beperkte financiële ruimte voor vergoeding van zorguitgaven ook een ander motief een rol gespeeld, namelijk het terugdringen van oneigenlijk en ondoelmatig gebruik van zittend ziekenvervoer door een beoordeling vooraf door het ziekenfonds op basis van in de Regeling neergelegde criteria.
4.2. In het geval van appellant heeft, zoals uit onderdeel 1.2 blijkt, de beoordeling op grond van de Regeling door haar zorgverzekeraar ook plaatsgevonden, en wel in afwijzende zin op de grond dat appellant niet voldoet aan de criteria van de Regeling.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat in het geval van appellant voor de hier in geding zijnde kosten geen beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening, zoals omschreven in de eerste volzin van artikel 15, eerste lid, van de WWB.
4.4. Ingevolge het bepaalde in de tweede volzin van artikel 15, eerste lid, van de WWB strekt het recht op bijstand zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening in het algemeen of in een specifiek geval als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Nu dit ten aanzien van appellant het geval is, is er voor het College in beginsel geen ruimte om de gevraagde bijzondere bijstand toe te kennen.
4.5. Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid om, in afwijking van artikel 15, in de kosten bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, zodat het College niet bevoegd was bijzondere bijstand te verlenen voor de in geding zijnde kosten.
4.6. Het College heeft de aanvraag van appellant mede beoordeeld aan de hand van het ten aanzien van het verlenen van bijzondere bijstand gevoerde gemeentelijke beleid. Tijdens de in geding zijnde periode waren van kracht de Richtlijnen bijzondere bijstand Utrecht 2004 (hierna: richtlijnen). In artikel 13 van de richtlijnen zijn de medische en de paramedische kosten geregeld. Een expliciete bepaling over vervoerskosten ontbreekt, maar - zoals ter zitting van de Raad met partijen besproken - voor de extra kosten van vervoer zou in het geval van appellant aansluiting kunnen worden gezocht bij het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, (extra kosten ten gevolge van een chronische ziekte of handicap). Het College hanteert daarbij als gedragslijn, zo is in beroep en in hoger beroep toegelicht, dat kosten van vervoer binnen de gemeente Utrecht niet voor vergoeding in aanmerking. Dat is volgens het College alleen anders indien door de betrokkene wordt aangetoond dat de kosten dermate hoog zijn dat deze redelijkerwijs niet uit het inkomen kunnen worden voldaan. Mede gelet op de hoogte van het bedrag van deze kosten in dit geval, die deels ook nog voor belastingaftrek in aanmerking kwamen, is het College van mening dat in redelijkheid van appellant kan worden gevergd dat hij deze kosten bestrijdt uit zijn inkomen.
4.7. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, dient het onder 4.6 beschreven beleid naar het oordeel van de Raad te worden gekwalificeerd als (begunstigend) buitenwettelijk beleid, ten aanzien waarvan aan de Raad een terughoudende toets toekomt. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat in dit geval niet kan worden gesproken van een consistente toepassing van het beleid. Het College heeft de in 2004 en 2005 door appellant gemaakte noodzakelijke kosten van vervoer naar medisch specialisten buiten de gemeente Utrecht immers vergoed, en van de (uiteindelijk) voor rekening van appellant blijvende kosten van vervoer binnen de gemeente Utrecht kan ook naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat deze dermate hoog zijn dat zij niet kunnen worden voldaan uit het inkomen.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt met inachtneming van het voorgaande voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
RB