[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 januari 2009, 07/7841 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 december 2009
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Voor het Uwv is verschenen mr. M.J.F. Bär.
1. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij ongegrond is verklaard het beroep van appellante gericht tegen het besluit op bezwaar van 17 december 2007, waarbij de WAO-uitkering van appellante per 31 december 2007 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het herzieningsbesluit van 17 december 2007 op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat zij geen aanleiding heeft gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten, dat met de beperkingen van appellante in de door de bezwaarverzekeringsarts aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 oktober 2007 voldoende rekening is gehouden en dat voldoende is onderbouwd dat de belastbaarheid van de door de bezwaararbeidsdeskundige geduide functies past binnen de FML van 15 oktober 2007.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het herzieningsbesluit van 17 december 2007 op een deugdelijke medische grondslag berust. In dit verband is – kort samengevat – aangevoerd dat de medische grondslag is gebaseerd op verouderde medische informatie, dat geen rekening is gehouden met de nadelige effecten op de belastbaarheid van de in het najaar van 2007 ingezette EMDR behandeling en dat onvoldoende rekening is gehouden met het gebruik door appellante van het medicijn paroxetine.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad is van oordeel dat aan het besluit van 17 december 2007 een voldoende zorgvuldige medische voorbereiding ten grondslag ligt. De Raad overweegt hiertoe dat de bezwaarverzekeringsarts B.C.M. Admiraal zich bij haar oordeelsvorming, naast de bevindingen van de arts N. Overmars, die het primaire verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht, en de informatie van de behandelend psychiater J.L. Bliek van 19 juli 2006, mede heeft gebaseerd op de bevindingen op de hoorzitting en de desgevraagd verkregen informatie van de huisarts van 25 april 2007 en de behandelend psychiater Bliek van 6 juni 2007. De Raad ziet niet in dat de aan de bezwaarverzekeringsarts ter beschikking staande medische gegevens tezamen onvoldoende actueel waren om tot een verantwoorde oordeelsvorming te komen. De Raad voegt hier aan toe dat door appellante niet is gesteld noch is gebleken dat de gezondheidstoestand van appellante op enig tijdstip tussen het moment waarop appellante de bezwaarverzekeringsarts heeft gezien en de datum in geding is verslechterd.
4.2. De Raad stelt op grond van de beschikbare gegevens vast dat door appellante op de datum in geding geen EMDR behandeling werd gevolgd, zodat de mogelijke nadelige effecten van een dergelijke behandeling niet van invloed zijn op de vaststelling van de belastbaarheid op de datum in geding.
4.3. De Raad is voorts van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts P. Momberg in haar rapportage van 19 oktober 2009 genoegzaam heeft gemotiveerd dat het medicijngebruik van appellante geen aanleiding geeft tot het stellen van nadere beperkingen.
4.4. In hetgeen namens appellante ter zitting verder nog naar voren is gebracht heeft de Raad evenmin aanleiding gevonden tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag.
4.5. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet voor het benoemen van een psychiater als deskundige als door appellante is verzocht.
4.6. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat door het Uwv afdoende is gemotiveerd dat de aan het besluit van 17 december 2007 ten grondslag gelegde functies voor appellante vanuit medisch oogpunt geschikt moeten worden geacht.
4.7. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.