ECLI:NL:CRVB:2009:BK6844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/730 REA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding wegens te late besluitvorming door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant, die sinds 1988 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, had schadevergoeding gevraagd wegens te late besluitvorming door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij schade had geleden door het uitblijven van tijdige besluiten op zijn bezwaren. De Raad stelde vast dat de besluiten van Uwv, die op 30 september 2005 waren genomen, een niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren inhielden. Appellant had zijn beroep tegen deze besluiten ingetrokken, wat zijn verzoek om schadevergoeding ondermijnde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van te late besluitvorming, omdat de termijn voor het nemen van besluiten nog niet was verstreken. De Raad bevestigde deze uitspraak, maar op gewijzigde gronden, en oordeelde dat de primaire afwijzingsgrond van Uwv niet voldeed. De Raad concludeerde dat de subsidiaire afwijzingsgrond, dat er geen causaal verband was tussen de te late besluitvorming en de gestelde schade, wel standhield. De Raad weigerde zich uit te laten over de vordering van immateriële schadevergoeding wegens gederfde levensvreugde, omdat dit buiten de reikwijdte van het geding viel. De uitspraak werd gedaan op 9 december 2009.

Uitspraak

07/730 REA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 december 2006, 06/1137 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 9 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 29 mei 2009 is van de zijde van Uwv een nader stuk ingezonden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen tussen partijen, genummerd 08/5494 en 08/5495, behandeld ter zitting van 28 oktober 2009, waar appellant is verschenen en Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontvangt sinds 1 oktober 1988 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Uwv heeft sindsdien op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea) verschillende voorzieningen aan appellant toegekend.
1.2. Bij besluit van 14 november 2003 heeft Uwv onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de aanvraag van appellant om een vergoeding van de kosten van de opleiding tot assistent-boekhouder afgewezen. Bij besluit van 17 februari 2004 heeft Uwv het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 14 maart 2005 (04/621), het beroep van appellant tegen het besluit van 17 februari 2004 gegrond verklaard, omdat Uwv artikel 4:6 van de Awb niet had mogen toepassen.
1.3. Bij besluit van 3 december 2003 heeft Uwv besloten geen nieuw reïntegratietraject ten behoeve van appellant op te starten. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft Uwv bij besluit van 1 maart 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van eveneens 14 maart 2005 (04/620) het beroep van appellant tegen het besluit van 1 maart 2004 gegrond verklaard, omdat het besluit berustte op een onjuiste wetsbepaling, waardoor Uwv een onjuist toetsingscriterium heeft gehanteerd.
1.4. De rechtbank Utrecht heeft in beide uitspraken de besluiten van 17 februari 2004 en 1 maart 2004 vernietigd en Uwv opgedragen binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraken een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 14 november 2003 en 3 december 2003 te nemen. Beide partijen hebben in deze uitspraken berust.
1.5. Bij brief van 19 mei 2005 heeft appellant Uwv erop gewezen dat nog geen nieuwe besluiten op bezwaar zijn genomen en dat hij niet is gereïntegreerd, hetgeen hij onrechtmatig acht. Appellant heeft Uwv verzocht om schadevergoeding, bestaande uit hetgeen hij had kunnen verdienen (inclusief promoties en aanvulling op pensioen) indien Uwv zijn wettelijke taken behoorlijk had uitgevoerd.
1.6. Bij een tweetal besluiten van 30 september 2005 heeft Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 14 november 2003 en 3 december 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep dat appellant heeft ingesteld tegen beide besluiten van 30 september 2005 heeft hij ingetrokken, nadat hij met Uwv overeenstemming had bereikt over het vervolg van zijn reïntegratietraject.
1.7. Bij besluit van eveneens 30 september 2005 heeft Uwv het verzoek om schadevergoeding van appellant afgewezen. Hieraan ligt primair het standpunt ten grondslag dat ten tijde van het verzoek om schadevergoeding van appellant nog geen sprake was van te late besluitvorming. Subsidiair heeft appellant volgens Uwv niet aangetoond dat hij schade heeft geleden in verband met het uitblijven van de besluiten.
1.8. Bij besluit van 24 januari 2006 heeft Uwv het bezwaar tegen het onder 1.7 genoemde besluit van 30 september 2005 ongegrond verklaard. Aanvullend heeft Uwv overwogen dat hij ten opzichte van appellant niet is tekort geschoten in zijn reïntegratieverplichtingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 januari 2006 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was ten tijde van het verzoek om schadevergoeding van appellant ten gevolge van de opschortende werking als bedoeld in artikel 19 van de Beroepswet de door de rechtbank gestelde termijn voor het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar nog niet verstreken, zodat er geen sprake is van te late besluitvorming. Voor zover appellant in zijn brief van 19 mei 2005 tevens bedoeld heeft om schadevergoeding te verzoeken op de grond dat Uwv hem onvoldoende heeft gereïntegreerd, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van een onrechtmatig reïntegratiebesluit. De besluiten die Uwv heeft genomen in het kader van zijn reïntegratie, waaronder eveneens de besluiten van 30 september 2005, staan in rechte vast en dienen dan ook als rechtmatig te worden beschouwd. Voor zover appellant van mening is dat Uwv los van de reïntegratiebesluiten door feitelijk handelen in het kader van zijn reïntegratie onrechtmatig heeft gehandeld, overweegt de rechtbank dat de bestuursrechter wegens het ontbreken van de vereiste connexiteit met een voor bezwaar en beroep vatbaar reïntegratiebesluit niet bevoegd is om op de reactie van het Uwv op dat verzoek om schadevergoeding te beslissen. Daarvoor zal appellant zich tot de burgerlijke rechter moeten wenden.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het hoger beroep is gegrond op een sinds 1988 voortdurende nalatigheid van het Uwv en zijn voorgangers in de plicht om hem te reïntegreren. De te late besluitvorming van Uwv was de druppel die de emmer deed overlopen. Appellant wil naar aanleiding van het te laat beslissen met terugwerkende kracht een schadevergoeding gelijk aan het inkomen dat hij zou hebben genoten, indien Uwv zijn taken juist zou hebben uitgevoerd. Tevens verzoekt hij om schadevergoeding wegens gederfde levensvreugde.
3.2. Uwv blijft bij zijn in het besluit op bezwaar van 24 januari 2006 neergelegde standpunt en kan zich geheel vinden in de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 7:11 van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Hierin ligt besloten dat de heroverweging in beginsel moet geschieden met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip van de heroverweging. De Raad ziet in het feit dat om schadevergoeding is verzocht wegens overschrijding van een beslistermijn geen reden om een uitzondering op deze regel te maken, in die zin dat de beoordeling van dat verzoek beperkt zou moeten blijven tot de situatie op de datum van indiening van het verzoek om schadevergoeding.
4.1.2. Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 24 januari 2006 (evenals overigens ten tijde van het nemen van het primaire besluit) was bekend dat eerst op 30 september 2005 was beslist op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 14 november 2003 en 3 december 2003. Nu de uitspraken van de rechtbank, waarbij is opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, dateerden van 14 maart 2005 had Uwv er vanuit moeten gaan dat genoemde besluiten van 30 september 2005, ook met inachtneming van het bepaalde in artikel 19 van de Beroepswet, te laat waren genomen. Na ommekomst van de door de rechtbank gestelde termijn was Uwv in verzuim. Hiermee is in beginsel de onrechtmatigheid van het besluit en de toerekening van de daaruit voortvloeiende schade gegeven. De primaire afwijzingsgrond kan daarom niet als deugdelijke onderbouwing van de afwijzing gelden. In zoverre is ook de aangevallen uitspraak onjuist.
4.2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad geldt dat, wil een verzoek om schadevergoeding voor inwilliging in aanmerking komen, de gestelde schade in zodanig verband moet staan met het vernietigde besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden, acht de Raad ook de aard en de strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.
4.2.2. De subsidiaire afwijzingsgrond, dat het onder 4.2.1 genoemde causaal verband tussen de te late besluitvorming en de gestelde schade ontbreekt, houdt wel stand. Appellant heeft niet gemotiveerd aangetoond of aannemelijk gemaakt, dat hij schade heeft geleden ten gevolge van het niet tijdig beslissen op de gemaakte bezwaren. Hij heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat hij, als Uwv tijdig zou hebben beslist op zijn bezwaren, (eerder) een baan in de administratieve sector zou hebben verkregen. Appellant gaat er bij zijn verzoek om schadevergoeding kennelijk van uit dat Uwv bij de besluiten op bezwaar alsnog positief zou beslissen op zijn aanvragen om vergoeding van de opleiding tot assistent boekhouder en om het opstarten van een nieuw integratietraject. Dit is echter niet het geval, nu de besluiten op bezwaar die naar aanleiding van de in 4.1.2 genoemde uitspraken van de rechtbank uiteindelijk op 30 september 2005 zijn genomen, een niet-ontvankelijkverklaring van de door appellant gemaakte bezwaren inhouden. De beroepen tegen die beide besluiten heeft appellant ingetrokken. Voorts merkt de Raad op dat appellant, nadat Uwv op 30 september 2005 de vereiste besluiten op bezwaar had genomen, (tot op heden) geen baan in de administratieve sector heeft gevonden.
4.3. De Raad zal zich niet inhoudelijk uitlaten over de vordering van immateriële schadevergoeding wegens gederfde levensvreugde, omdat dit de omvang van het geding te buiten gaat. Het geding wordt begrenst door de reikwijdte van het besluit op bezwaar van 24 januari 2006. Nu dit besluit, evenals de aangevallen uitspraak, niet gaat over immateriële schadevergoeding, maar uitsluitend over gederfde inkomsten en pensioenopbouw, valt de vordering van immateriële schadevergoeding buiten de omvang van het geding.
5. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak, zij het deels op gewijzigde grond, voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling is dan ook geen aanleiding.
6. Ter zitting heeft appellant verzocht om uitstel van de behandeling van de zaak, omdat hij tijd nodig heeft om informatie te vergaren over de feitelijke gang van zaken bij de verschillende reïntegratiebedrijven in het kader van zijn reïntegratie. De Raad, die dit verzoek aanmerkt als een verzoek om heropening van het onderzoek, ziet daartoe geen reden, omdat bedoelde informatie niet van belang is voor de beoordeling van het onderhavige geschil. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen is niet de bestuursrechter, maar de burgerlijke rechter bevoegd om over schade ten gevolge van - in de visie van appellant: onrechtmatig - feitelijk handelen van Uwv of de verschillende reïntegratiebedrijven te beslissen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. Waasdorp.
mm