[Appellante] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 maart 2008, 07/1782 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 december 2009
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2009. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.C. Rijk.
1.1. Appellante is geboren [in] 1976 in ’s-Gravenhage met een selectieve malabsorptie van de darm voor magnesium, als gevolg waarvan zij stuipen had. Op 22 augustus 1988 is zij met haar ouders naar Turkije geremigreerd. Ten behoeve van haar medische behandeling was het noodzakelijk dat zij één keer per jaar door haar behandelend arts in Nederland werd onderzocht. Vanwege haar medische problematiek is aan haar in 1995 toestemming verleend om in Nederland te verblijven. Op 27 juni 2001 heeft zij de Nederlandse nationaliteit verkregen.
1.2. Op 5 april 2000 heeft zij een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). Bij besluit van 26 april 2000 is die aanvraag door het Uwv afgewezen op de grond dat appellante op het moment van vestiging in Nederland reeds geheel arbeidsongeschikt was en zij niet gedurende 6 jaar onmiddellijk voorafgaand aan haar zeventiende verjaardag in Nederland had gewoond. Tegen dit besluit zijn geen rechtmiddelen aangewend.
1.3. Op 7 december 2006 heeft appellante opnieuw een WAJONG-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 4 januari 2007 is de aanvraag afgewezen omdat uit onderzoek was gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die tot de conclusie moeten leiden dat de beslissing van 26 april 2000 onjuist was.
1.4. Het namens appellante tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 7 maart 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht, die niet ook in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 26 april 2000 naar voren gebracht hadden kunnen worden.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij geoordeeld dat, omdat het hier een duuraanspraak betreft, het Uwv bij de weigering om terug te komen van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 26 april 2000, ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de periode vanaf de eerste aanvraag tot de nieuwe aanvraag en de periode na de nieuwe aanvraag. Wat betreft de periode tot aan de nieuwe aanvraag heeft de rechtbank zich beperkt tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. Wat betreft de periode daarna - vanaf 7 december 2006 - overwoog de rechtbank dat het Uwv bevoegd was de arbeidsongeschiktheid van appellante buiten aanmerking te laten, omdat appellante de leeftijd van 17 jaar reeds was gepasseerd toen zij zich hier vestigde en bovendien niet de zes jaar, onmiddellijk voorafgaand aan haar zeventiende verjaardag in Nederland heeft gewoond.
3.1. Namens appellante is gesteld - kort gezegd - dat haar situatie mede wordt bepaald door het feit dat zij de eerste twaalf jaar van haar leven wel verzekerd is geweest en dat het Uwv daar ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden in de besluitvorming.
3.2. Voorts is gesteld dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet gegrond heeft verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen en met veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellante gemaakte proceskosten, nu de rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv ten onrechte geen inhoudelijke afweging heeft gemaakt ten aanzien van appellantes aanspraak vanaf 7 december 2006.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuwe feiten of omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.3. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv, zich op het standpunt stellende dat appellante bij haar verzoek om terug te komen van het besluit van 26 april 2000 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld, met gebruikmaking van de in artikel 4:6 van de Awb omschreven bevoegdheid dat verzoek afgewezen onder verwijzing naar laatstgenoemd besluit.
4.4. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad, bij haar beoordeling van het bestreden besluit een splitsing aangebracht tussen verleden en toekomst, daartoe overwegende dat een duuraanspraak in het geding is.
4.5. In zijn uitspraken van 12 december 2003 (LJN AO0725), 21 november 2008 (LJN BG5934) en 1 mei 2009 (LJN BI3075) heeft de Raad echter geoordeeld dat de rechtspraak waarop de rechtbank het oog heeft gehad is ontwikkeld in gevallen waarin sprake is van een (nog) bestaande rechtsbetrekking tussen de betrokkene en het bestuursorgaan en voorts dat deze rechtspraak niet onverkort van toepassing is in gevallen waarin in het verleden geweigerd is een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen.
4.6. De Raad onderschrijft wel het oordeel van de rechtbank dat appellante bij de herhaalde aanvraag van 7 december 2006 geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die niet reeds bekend waren bij het nemen van het besluit van 26 april 2000. Dat wordt overigens door appellante niet ontkend. Zij stelt slechts dat aan haar destijds ten onrechte een WAJONG-uitkering geweigerd is omdat daarbij geen rekening gehouden is met het feit dat zij de eerste twaalf jaar van haar leven ingezetene is geweest en verzekerd was. De Raad merkt hierover op dat, wat daarvan ook zij, dit niet kan afdoen aan de bevoegdheid van het Uwv de herhaalde aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen met verwijzing naar zijn eerdere beslissing van 26 april 2000 nu bij die aanvraag in het geheel geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn vermeld.
4.7. Tot slot is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak - met gedeeltelijke wijziging van de gronden waarop die uitspraak berust - voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg merkt de Raad hierbij op dat het Uwv niet verplicht was tot het maken van een inhoudelijke afweging, zodat voor een gegrondverklaring van het beroep door de rechtbank hoe dan ook geen grond bestond.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2009.