de Staatssecretaris van Financiën als rechtsopvolger van de Minister van Financiën (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2008, 06/9947 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (België), (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 3 december 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.S. Tibben, werkzaam bij de Belastingdienst. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.W.M. Vonken, advocaat te Heerlen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sinds 17 juli 2000 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als groepsfunctionaris C bij de toenmalige Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen buitenland te Heerlen. Voorafgaand aan de indiensttreding heeft betrokkene aan appellant meegedeeld als verdachte te zijn aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek tegen haar vorige werkgever (de zogeheten K-zaak). Dit is voor appellant geen reden geweest om niet tot aanstelling van betrokkene over te gaan.
1.2. De rechtbank Roermond heeft bij vonnis van 30 juli 2003 betrokkene veroordeeld wegens het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992. De rechtbank heeft betrokkene een werkstraf opgelegd van 100 uur, te vervangen door 50 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Voorts heeft de rechtbank haar de maatregel opgelegd van goedmaking ex artikel 8 van de Wet op de economische delicten ten bedrage van€ 75.000,-.
1.3. Bij brief van 21 januari 2004 is betrokkene het voornemen meegedeeld haar te ontslaan wegens ongeschiktheid anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken. Daartegen heeft betrokkene een zienswijze ingediend. Bij besluit van 30 maart 2004 is aan betrokkene met ingang van 1 mei 2004 eervol ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Daartegen heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.4. Bij arrest van 16 juni 2004 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: Hof) betrokkene eveneens veroordeeld. Bij de bepaling van de strafmaat heeft het Hof meegewogen er niet aan te twijfelen dat betrokkene niet te kwader trouw heeft gehandeld. Zij heeft echter, aldus het Hof, door lichtzinnig optreden ertoe bijgedragen dat geldgevers een enorme schade werd toegebracht, hetgeen haar ernstig moet worden aangerekend. Het Hof heeft betrokkene een werkstraf opgelegd van 100 uur, te vervangen door 50 dagen hechtenis. Bij arrest van dezelfde datum heeft het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 52.173,79 en bepaald dat betrokkene, gelet op haar financiële situatie, een bedrag van € 10.000,- aan de Staat dient te betalen.
2. Bij besluit van 26 november 2004 is het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 30 maart 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 4 juli 2006, LJN AY7855, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank -samengevat- overwogen dat betrokkene ongeschikt was voor haar functie of welke functie bij de Belastingdienst ook, zodat het gegeven ontslag op zich gerechtvaardigd was. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank echter bij het nemen van het ontslagbesluit ten onrechte niet bij de belangenafweging betrokken dat hij op de hoogte was van betrokkenes verleden en haar eventuele betrokkenheid bij de K-zaak. De rechtbank heeft daarbij ten overvloede overwogen dat appellant betrokkene had kunnen begeleiden en adviseren in het vinden van een andere baan door het aanbieden van een outplacementtraject.
3. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene wederom ongegrond verklaard. Appellant heeft daarbij hetgeen hij wist over een eventuele betrokkenheid gerelativeerd en gesteld dat eerst door de veroordeling van betrokkene bleek dat zij een risico vormde op grond van haar eigenschappen, mentaliteit en instelling. Van de Belastingdienst kon niet gevergd worden een ambtenaar in dienst te houden die veroordeeld is voor het medeplegen van een misdrijf met betrekking tot een financiële fraude, terwijl de taak van de Belastingdienst ook juist ligt op het terrein van bestrijding van financiële onregelmatigheden. Onder die omstandigheden kon van de Belastingdienst ook niet gevraagd worden betrokkene nog te begeleiden in een outplacementtraject.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 oktober 2006 vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van dat besluit. De rechtbank heeft overwogen dat appellant opnieuw geen waarde heeft gehecht aan het feit dat hij op de hoogte was van de betrokkenheid van betrokkene bij de Koch-zaak. De rechtbank heeft geoordeeld dat haar uitspraak van 4 juli 2006 niet anders kon worden verstaan dan dat bij een zorgvuldige belangenafweging het onverkort handhaven van het ontslag, zonder bijvoorbeeld het aanbieden van een outplacement-traject of een financiële vergoeding, in rechte geen stand kan houden. Nu appellant wederom een onjuist besluit heeft genomen en betrokkene inmiddels tijdelijk werk heeft gevonden, zodat voor een outplacementtraject geen plaats meer is, heeft de rechtbank aanleiding gezien de tegemoetkoming zelf vast te stellen op een bedrag van € 20.000,-.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk heeft laten wegen dat hij bekend was met het verleden van betrokkene en haar betrokkenheid bij de K-zaak, doch dat uit de uitspraak van 4 juli 2006 niet was op te maken dat het ontslag niet kon worden gehandhaafd zonder dat dit gepaard ging met een zekere tegemoetkoming aan betrokkene. Volgens appellant laat die uitspraak die ruimte wel, zodat het besluit van 17 oktober 2006 wel degelijk in overeenstemming is met de uitspraak.
Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
5.1. De Raad stelt vast dat de uitspraak van 4 juli 2006 in kracht van gewijsde is gegaan nu zowel appellant als betrokkene daartegen geen hoger beroep hebben ingesteld. Dit betekent dat appellant aan deze uitspraak uitvoering diende te geven.
5.2. In rechtsoverweging 1.3 van de uitspraak van 4 juli 2006 heeft de rechtbank vastgesteld dat betrokkene toen zij bij appellant in dienst trad, heeft aangegeven dat een gerechtelijk vooronderzoek tegen haar vorige werkgever gaande was en dat zij in dat verband als verdachte werd aangemerkt. Daarbij komt dat ook in een later stadium hierover is gesproken en dat dit geen aanleiding was betrokkene niet in dienst te nemen of een clausule in de aanstelling op te nemen met de mogelijkheid betrokkene te ontslaan indien een veroordeling zou volgen. Dit heeft de rechtbank geleid tot rechtsoverweging 4, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat een op zich gerechtvaardigd ontslag niet zou kunnen worden gehandhaafd zonder dat hetgeen in overweging 1.3 is verwoord in de belangenafweging zou worden betrokken.
5.3. Anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is de Raad met de rechtbank in de aangevallen uitspraak van oordeel dat de uitspraak van 4 juli 2006 geen enkele ruimte laat om het verleende ontslag in stand te laten zonder tot enige tegemoetkoming aan betrokkene te komen. De uitleg van de uitspraak van 4 juli 2006 door appellant berust dan ook op een onjuiste lezing van deze uitspraak.
5.4. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht, nu appellant voor een tweede keer een onjuist besluit heeft genomen, zelf voorzien in de zaak en een bedrag aan tegemoetkoming vastgesteld. De Raad is voorts niet gebleken van redenen om de hoogte van het bedrag voor onjuist te houden. De Raad komt derhalve tot geen ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat van de staatssecretaris een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2009.