de Stichting Openbaar Basisonderwijs Midden-Drenthe als rechtsopvolgster van de Bestuurscommissie Openbaar Basisonderwijs Midden-Drenthe (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 februari 2008, 07/164 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 26 november 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2009. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A. Geerdink, werkzaam bij VOS/ABB Consulting te Woerden, en door F.A. Kiewiet, werkzaam bij appellante. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. W.M. de Boer, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp te Assen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is vanaf 1977 werkzaam geweest bij verschillende scholen voor openbaar onderwijs in de gemeente Midden-Drenthe. Aanvankelijk werkte hij als groepsleerkracht, eind jaren tachtig kreeg hij de taak van intern begeleider. Van 1990 tot 1996 is hij adjunct directeur geweest en van 1 december 1998 tot 1 april 2001 heeft hij als directeur gefungeerd. Vervolgens is hij van 1 april 2001 tot zomer 2002 als groepsleerkracht op twee scholen werkzaam geweest, waarna hij werd ingezet als groepsleerkracht op een Jenaplanschool. Daar is hij op 31 januari 2005 uitgevallen wegens medische klachten.
1.2. De bedrijfsarts heeft betrokkene per 7 maart 2005 weer volledig arbeidsgeschikt verklaard; daarbij heeft hij betrokkene geadviseerd buiten het werk naar mogelijkheden, zoals cognitieve gedragstherapie, te zoeken om zijn belastbaarheid te vergroten. Betrokkene heeft in een gesprek van 11 april 2005 aangegeven dat zijn behandelaars de cognitieve gedragstherapie vooralsnog hebben afgeraden. Hij was wel onder behandeling van een psycholoog om de oorzaak van zijn lichamelijke klachten te achterhalen. Op 29 april 2005 heeft appellante aangegeven, gelet op door de inspectie geuite kritiek op betrokkene, geen vertrouwen meer te hebben in diens geschiktheid als groepsleerkracht; dit vertrouwen zou door middel van een assessment kunnen worden hersteld. Betrokkene heeft hieraan niet mee willen werken. Op 12 augustus 2005 heeft een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geoordeeld dat betrokkene per 15 maart 2005 niet op medische gronden ongeschikt was voor zijn werk als groepsleerkracht; daarbij is opgemerkt dat de werkbelasting in evenwicht moet worden gebracht met de belastbaarheid van betrokkene.
1.3. Eind 2005 heeft betrokkene ingestemd met een arbeidsdeskundig onderzoek gericht op het vaststellen van zijn belastbaarheid als groepsleerkracht, tegen de achtergrond van de belasting die deze functie meebrengt. In het onderzoeksrapport van 12 januari 2006 is geconcludeerd dat betrokkene mede vanwege de veranderingen die het onderwijs de afgelopen jaren heeft ondergaan en specifiek zijn plaatsing in het Jenaplan onderwijs, in mindere mate geschikt is voor de functie van groepsleerkracht. Betrokkene heeft deze conclusie bestreden. Vervolgens is tussen partijen gesproken over de eisen waaraan een school zou moeten voldoen om een succesvolle re-integratie mogelijk te maken. Blijkens een gespreksverslag van 24 maart 2006 is met instemming van betrokkene ervoor gekozen betrokkene te laten re-integreren bij de openbare basisschool [naam o.b.s. ].
1.4. Betrokkene is op 3 april 2006 als groepsleerkracht bij [naam o.b.s. ] aan het werk gegaan. In juni 2006 heeft de directeur geconcludeerd dat betrokkene didactisch, organisatorisch en pedagogisch tekort schoot en dat er inmiddels te veel onrust in en om diens groep was. De directeur achtte het inzetten van betrokkene niet langer verantwoord en heeft het re-integratietraject bij [naam o.b.s. ] beëindigd.
1.5. Bij besluit van 8 november 2006 is betrokkene met ingang van 15 november 2006 op grond van artikel 4.7, aanhef en onder g, van de CAO PO 2006-2008 (hierna: CAO PO) ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie uit andere hoofde dan wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 10 januari 2007.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellante een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet voldoende is komen vast te staan dat het gestelde niet-functioneren van betrokkene (slechts) is toe te schrijven aan eigenschappen, instelling en mentaliteit van betrokkene. Gelet op de staat van dienst van betrokkene en de vergaande gevolgen van het ontslag voor betrokkene kan van appellante in redelijkheid worden gevergd dat wordt gezocht naar een functie als leerkracht in de voor betrokkene meest geëigende vorm van onderwijs. Het besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering, aldus de rechtbank.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Naar ter zitting van de Raad is gebleken is tussen partijen niet in geschil dat het geding zich toespitst op de vraag of appellant toereikende gronden had om betrokkene te ontslaan op de gekozen ontslaggrond; de vraag of, in plaats daarvan, de ontslaggrond ziekte of ongeschiktheid als bedoeld in artikel 4.7, aanhef en onder f, van de CAO PO aan de orde had moeten komen, ligt hierbij niet mede voor.
3.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat ten tijde van het ontslagbesluit sprake was van een voldoende ernstige mate van ongeschiktheid van betrokkene in de zin van artikel 4.7, aanhef en onder g, van de CAO PO en dat betrokkene voldoende kans op verbetering was geboden om het gegeven ontslag houdbaar te achten. De Raad heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
3.3. Uit de gedingstukken is de Raad gebleken dat, nadat betrokkene bij zijn functioneren als groepsleerkracht op de Jenaplanschool in toenemende mate problemen ondervond en uiteindelijk begin 2005 uitviel, partijen in nauwe samenspraak hebben nagegaan, hoe de beste condities voor een re-integratie van betrokkene konden worden gecreëerd. De keuze voor re-integratie bij [naam o.b.s. ], een relatief kleine school met overzichtelijke en homogene groepen genoemd, sloot naar het oordeel van partijen het best aan bij de mogelijkheden van betrokkene.
3.4. De Raad acht voorts van betekenis dat partijen deze nieuwe start, onder meer blijkens het verslag van een gesprek op 7 maart 2006, hebben beschouwd als een laatste (verbeter)kans om te laten zien dat betrokkene een goede leerkracht kan zijn. Betrokkene sprak daarbij uit dat van hem, nu hij 26 jaar in het onderwijs werkzaam was geweest, wel mocht worden verwacht dat hij dat kon laten zien. Betrokkene had voorts gericht gewerkt aan zijn fysieke en psychische belastbaarheid, onder andere door het volgen van cognitieve gedragstherapie. Toch lukte het betrokkene - ondanks een positieve start - niet een voldoende prestatie te blijven leveren, hetgeen resulteerde in groeiende onrust in de klas en onder ouders en uiteindelijk in beëindiging van het re-integratietraject.
3.5. Uit de gedingstukken, waaronder een reeks van verslagen van groepsbezoeken en evaluatiegesprekken, blijkt naar het oordeel van de Raad dat betrokkene door de adjunct-directeur en de personeelsconsulent adequaat werd begeleid; de vragen of er een eerlijk beeld ontstaat en of betrokkene directe feedback krijgt komen in de gespreksverslagen - voorzien van een positief antwoord - uitdrukkelijk naar voren. De Raad heeft voorts geen grond gevonden voor de stelling, dat betrokkene te snel “voor de leeuwen is geworpen”, en dat hij geen kans zou hebben gehad zijn belastbaarheid op te bouwen; het re-integratieplan laat juist zien dat rekening is gehouden met een geleidelijk inwerken in de klas.
3.6. Dit alles overziende kan de Raad niet tot het oordeel komen dat appellant onzorgvuldig heeft gehandeld door betrokkene niet nog een extra verbeterkans op weer een andere school te geven.
3.7. Kort voor de zitting van de Raad heeft betrokkene nog een stuk ingezonden, waarin een directeur van een basisschool een positief beeld schetst van een re-integratietraject dat betrokkene sinds augustus 2008 bij zijn school doorloopt. Aan dit stuk kan de Raad echter niet de betekenis hechten die betrokkene daaraan toegekend wenst te zien, reeds omdat uit dit stuk geen conclusies kunnen worden getrokken over het functioneren van betrokkene ten tijde van het ontslag.
4. Gelet op het vorengaande slaagt het hoger beroep van appellante. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaard het beroep tegen het besluit van 10 januari 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2009.