ECLI:NL:CRVB:2009:BK6535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6128 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvraag voor vergoeding van verhuiskosten en herinrichtingskosten door de Raadskamer WUBO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2009 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag van appellant voor een vergoeding van verhuiskosten en herinrichtingskosten. Appellant, geboren in 1925 en erkend als burger-oorlogsslachtoffer, had in juni 2008 verzocht om een bijzondere voorziening voor de kosten van zijn verhuizing naar een service-flat in februari 2008. De aanvraag werd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad afgewezen, omdat deze te laat was ingediend. Appellant stelde dat zijn psychische klachten hem verhinderden om tijdig een aanvraag in te dienen, maar de Raad oordeelde dat onbekendheid met de wettelijke regelingen geen reden kan zijn voor toekenning met terugwerkende kracht van uitkeringen of voorzieningen.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellant pas in juni 2008 was ingediend, terwijl de kosten al in februari 2008 waren gemaakt. De Raad oordeelde dat de verweerster terecht de hoofdregel hanteerde dat aanvragen die na de maand waarin de kosten zijn gemaakt worden ingediend, moeten worden afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om van deze hoofdregel af te wijken, ook niet gezien de psychische klachten van appellant. De Raad heeft geen bewijs gevonden dat deze klachten daadwerkelijk een belemmering vormden voor de tijdige indiening van de aanvraag.

Uiteindelijk heeft de Raad het beroep van appellant ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van aanvragen en de strikte toepassing van de wetgeving omtrent uitkeringen voor burger-oorlogsslachtoffers.

Uitspraak

08/6128 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 10 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 9 oktober 2008, kenmerk BZ 8650, JZ/R60/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2009. Appellant is daar niet verschenen, zoals tevoren is bericht. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1925, is op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en ontvangt als zodanig onder meer een periodieke uitkering.
1.2. In juni 2008 heeft appellant verweerster gevraagd om hem bij wijze van bijzondere voorziening een vergoeding te verlenen van de kosten van zijn verhuizing in februari 2008 naar een service-flat en van herinrichtingskosten. Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 26 augustus 2008 op de grond, samengevat, dat de aanvraag te laat is ingediend en geen aanleiding bestaat om voor appellant een uitzondering te maken. In bezwaar hiertegen heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege zijn psychische klachten niet eerder een aanvraag heeft kunnen indienen. Dit bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerster leidt uit de aanvraag van appellant en uit een met hem op 14 augustus 2008 gevoerd telefoongesprek af dat appellant pas in juni 2008 de aanvraag heeft ingediend, omdat hij niet eerder op de hoogte was van die mogelijkheid. Door een artikel in de brochure “Aanspraak” was appellant van deze mogelijkheid op de hoogte geraakt. Overwogen is dat onbekendheid met de Wet geen reden is om af te wijken van de ingevolge de Wet geldende regeling over de ingangsdatum van voorzieningen. Verder heeft verweerster het niet aannemelijk geoordeeld dat de psychische klachten van appellant een belemmering hebben gevormd, nu hij wel in staat is geweest om andere instanties te benaderen.
1.3. In beroep heeft appellant zijn grieven gehandhaafd. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. In artikel 40 van de Wet is, onder meer, bepaald dat vergoedingen ingaan op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag daartoe is ingediend, en dat verweerster van dit uitgangspunt volgens bij ministeriële regeling te stellen regels kan afwijken indien zij rekening houdend met alle omstandigheden een dergelijke afwijking noodzakelijk acht. Die ministeriële regeling is tot stand gebracht bij Ministeriële Beschikking van 11 mei 1995, Stb. 1995, 93, onder de benaming Regeling ingangsdatum voorzieningen WUBO (hierna: de Regeling). Blijkens artikel 2 van de Regeling kan verweerster een uitzondering maken indien de aanvraag uiterlijk is ingediend vóór het einde van het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de kosten zijn gemaakt.
2.2. Uit de systematiek van de Wet en uit de Nota van Toelichting bij de Regeling blijkt dat de wetgever een strikte koppeling heeft gewild tussen ingangsdatum en datum van aanvraag van uitkeringen en voorzieningen op grond van de Wet, en daarop slechts in beperkte mate uitzondering heeft willen toestaan. Verweerster hanteert derhalve terecht ook bij eenmalige voorzieningen als hoofdregel dat aanvragen die worden ingediend ná de maand waarin de kosten zijn gemaakt moeten worden afgewezen.
2.3. Nu de aanvraag van appellant nog wel is ingediend binnen de in artikel 2 van de Regeling gestelde termijn is verweerster in dit geval bevoegd om van de hoofdregel af te wijken. Ter beoordeling van de Raad staat of gezegd moet worden dat verweerster bij afweging van alle omstandigheden in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren om van die bevoegdheid gebruik te maken. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Hierbij staat voorop dat ook naar vaste rechtspraak van de Raad onbekendheid met wettelijke regelingen geen reden kan vormen voor toekenning met terugwerkende kracht van uitkeringen of voorzieningen. De Raad heeft geen aanleiding om eraan te twijfelen dat op 14 augustus 2008 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden met appellant en dat appellant in dat gesprek te kennen heeft gegeven dat hij pas door het artikel in “Aanspraak” op de hoogte kwam van de mogelijkheid om een vergoeding te vragen. Ook in zijn aanvraag refereert appellant aan “Aanspraak” van juni 2008.
2.4. Verder heeft de Raad in de voorhanden gegevens geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat appellant door zijn psychische klachten is verhinderd om tot tijdige indiening van een aanvraag bij verweerster over te gaan. Weliswaar is voorstelbaar dat de verkoop van de oude woning en de verhuizing de nodige spanningen met zich brachten, maar niet is kunnen blijken dat appellant daardoor niet in staat was tijdig een aanvraag bij verweerster in te dienen. Bovendien heeft tussen de ondertekening van de huurovereenkomst en de verhuizing een lange periode gezeten. Niet is kunnen blijken dat appellant in deze periode niet in staat is geweest de aanvraag bij verweerster in te dienen.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in die periode in staat is geweest bij andere instanties verzoeken in te (laten) dienen.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 10 december 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. Lammerse.
HD