ECLI:NL:CRVB:2009:BK6528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5465 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaald verzoek om herziening van erkenning als burger-oorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1947 in het voormalige Nederlands-Indië, een herhaald verzoek ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Dit verzoek volgde op eerdere afwijzingen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij was gesteld dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat zij slachtoffer was van oorlogsgeweld. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij appellante haar eerdere stellingen herhaalde en nieuwe getuigenverklaringen overlegde. De Raad oordeelde dat de nieuwe getuigenverklaringen niet voldoende gewicht hadden om de eerdere afwijzingen te herzien. De Raad benadrukte dat de verklaringen van de vader van appellante, die eerder had verklaard dat hij in maart 1951 naar Nieuw-Guinea was vertrokken, cruciaal waren voor de beoordeling van de zaak. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en werd de afwijzing van het verzoek om herziening bevestigd. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 10 december 2009.

Uitspraak

08/5465 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster).
Datum uitspraak: 10 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 8 augustus 2008, kenmerk BZ 8425, JZ/M60/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2009. Namens appellante is verschenen haar broer [naam broer van appellante], terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1947 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in oktober 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 27 januari 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2004, op de grond dat in onvoldoende mate is gebleken dat appellante getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. In het bijzonder is daarbij overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellante direct betrokken is geweest bij beschietingen tijdens de zogenoemde Bersiap-periode, terwijl uit de voorhanden zijnde gegevens is afgeleid dat de door appellante gestelde periode van vluchten - tijdens welke appellante oogletsel heeft opgelopen - zich heeft afgespeeld na de souvereiniteitsoverdracht van het voormalige Nederlands-Indië en derhalve niet valt onder de werking van de Wet.
Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 12 augustus 2004, nr. 04/3335 WUBO - na verzet gehandhaafd bij uitspraak van 24 februari 2005 - niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding, zodat dit besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
1.2. In maart 2005 heeft appellante verweerster verzocht om haar onder herziening van bovenvermelde afwijzing alsnog te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 12 april 2005, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2005, op de grond dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, zodat geen aanleiding bestaat tot herziening van de over de eerdere aanvraag van appellante genomen besluiten.
Het tegen het besluit van 29 juni 2005 ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 11 mei 2006, nr. 05/4886 WUBO, ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen dat de gegevens en getuigenverklaringen van de broers en zusters van appellante al eerder door verweerster waren beoordeeld, onder aantekening dat die relazen niet altijd consistent waren, terwijl de vader van appellante ten behoeve van zijn eigen aanvraag had verklaard dat hij in maart 1951 hals over kop naar Nieuw-Guinea was vertrokken omdat hij door de Indonesische regering werd gezocht.
1.3. In juni 2006 heeft appellante nogmaals bij verweerster een verzoek ingediend om de afwijzing van haar aanvraag van oktober 2003 om erkenning als burger-oorlogs-slachtoffer in haar voordeel te herzien. Zij heeft hierbij aangegeven dat haar psychische gezondheidstoestand als gevolg van haar oorlogservaringen ernstig is verslechterd. Voorts is door appellante mevrouw [getuige 1] te A. als nieuwe getuige van haar oorlogservaringen naar voren gebracht.
Na bij de genoemde getuige informatie te hebben ingewonnen, neergelegd in een verklaring van 6 juli 2006, heeft verweerster het nadere herzieningsverzoek van appellante van juni 2006 afgewezen bij besluit van 21 augustus 2006, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 december 2006. Hiertoe is overwogen, samengevat, dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die op de eerdere afwijzing een ander licht werpen.
Het tegen het besluit van 13 december 2006 ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 27 september 2007, nr. 07/314 WUBO, ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen dat de naar voren gebrachte getuige [getuige 1] geen nadere, specifieke informatie heeft kunnen verstrekken over hetgeen appellante is overkomen.
1.4. In januari 2008 heeft appellante ten derde male bij verweerster een verzoek ingediend om de afwijzing van haar aanvraag van oktober 2003 om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in haar voordeel te herzien. Hierbij heeft appellante nogmaals een uitgebreide beschrijving gegeven over hetgeen haar in het voormalige Nederlands-Indië is overkomen. In bezwaar tegen de afwijzing van dit verzoek bij besluit van 27 maart 2008 heeft appellante nog een nadere getuigenverklaring overgelegd van [getuige 2].
Bij het nu bestreden besluit heeft verweerster de afwijzing van het verzoek van appellante gehandhaafd, onder overweging dat de getuigenverklaring van [getuige 2] van onvoldoende gewicht is om tot de conclusie te komen dat het vluchten voor de Indonesiërs vóór de souvereiniteitsoverdracht heeft plaatsgevonden.
1.5. In beroep heeft appellante haar stellingen gehandhaafd. Verder heeft appellante nog een nieuwe getuigenverklaring overgelegd van haar neef [naam neef van appellante], inhoudende dat het gezin [familienaam appellante] in de eerste helft van 1949 bij hen kwam inwonen en dat appellante toen net aan haar oog gewond was geraakt.
1.6. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hierbij is er onder meer op gewezen dat de getuige [getuige 2] in zijn getuigenverklaring vermeldt dat het gebeurde bij de Nederlandse ambassade is aangegeven, hetgeen des te aannemelijker maakt dat hier gaat om gebeurtenissen van na de souvereiniteitsoverdracht.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster van deze bevoegdheid gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen. Dit klemt in dit geval temeer nu het hier gaat om een herhaald verzoek om herziening.
Hierbij staat centraal de vraag of de betrokkene bij het verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerster bij de eerdere afwijzing niet bekend waren en dat besluit in een zodanig ander licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om dat besluit te herzien.
2.2. De Raad heeft ook in hetgeen door appellante ter ondersteuning van het huidige verzoek is aangevoerd voor een bevestigende beantwoording van die vraag geen grondslag gevonden.
Ook bij dit verzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, heeft appellante in wezen herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvragen had aangevoerd. De Raad kan voorts, in het kader van de hier in acht te nemen zeer terughoudende toetsing, niet onjuist achten dat verweerster de nadere getuigenverklaring van [getuige 2] niet voldoende heeft geoordeeld om het uit de eerdere gegevens oprijzende beeld dat het gaat om gebeurtenissen van na de souvereiniteitsoverdracht bij te stellen. De Raad acht wederom van groot belang dat de vader van appellante omstreeks 1988 bij zijn eigen aanvraag op grond van de Wet heeft verklaard dat hij, toen met zijn gezin inwonend bij de familie [familienaam van neef van appellante], door de Indonesische regering werd gezocht wegens diefstal van materieel en daarom met de hulp van het Hoge Commissariaat in maart 1951 hals over kop naar Nieuw-Guinea moest vertrekken. In het sociaal rapport van 2003 heeft appellante verklaard dat de Indonesiërs er kort na de overdracht in december 1949 achter kwamen dat appellantes vader PTT-materiaal naar Nieuw Guinea had verscheept. Om uit handen van de Indonesische autoriteiten te blijven moest het gezin toen om de haverklap verhuizen. Tijdens zo’n overhaaste verhuizing viel appellante met haar oog op een scherp voorwerp. De in beroep nog overgelegde getuigenverklaring van [naam neef van appellante] leidt niet tot een ander oordeel.
2.3. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan.
Ook overigens is, gelet op hetgeen is aangevoerd, niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
3. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. Lammerse.
HD