08/2418 WUV en 08/2419 WUBO
[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamers WUV en WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweersters)
Datum uitspraak: 10 december 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen door verweersters onder dagtekening 20 maart 2008, kenmerk BZ 8158, JZ/P60/2008 en BZ 47497, JZ/P60/2008 ten aanzien van hem genomen besluiten ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO), (hierna: bestreden besluiten).
Verweersters hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 29 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweersters hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1943 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in november 1993 bij verweersters een zogenoemde samenloopaanvraag in het kader van de WUV en de WUBO ingediend om toekenning van een uitkering als vervolgde in de zin van de WUV dan wel als burgeroorlogsslachtoffer in de zin van de WUBO. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij als gevolg van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië gezondheidsklachten heeft gekregen.
1.2. Bij besluiten van 29 april 1994 en 3 mei 1994 hebben verweersters de aanvragen afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat appellant, zoals door hem gesteld, tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië vervolging heeft ondergaan in de zin van de WUV of is getroffen door tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de bezettende macht in de zin van de WUBO. Deze oordelen hebben verweersters na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 13 januari 1995 (abusievelijk staat op het besluit vermeld: 13 januari 1994) en 30 december 1994.
1.3. De Raad heeft in een uitspraak van 23 november 1995 (95/58 WUV) het beroep van appellant tegen het besluit van 13 januari 1995 ongegrond verklaard. Verder heeft de Raad in een uitspraak van 4 april 1996 (95/120 WUBO) het beroep van appellant tegen het besluit van 30 december 1994 ongegrond verklaard. De Raad heeft in de uitspraken overwogen dat uit informatie van het Nederlandse Rode Kruis naar voren is gekomen dat over appellant en zijn ouders geen gegevens over een internering zijn aangetroffen in de oorlogsarchieven. Ook het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie heeft geen gegevens over appellant gevonden. De Raad heeft overwogen dat vanwege het ontbreken van objectieve gegevens die appellants verhaal kunnen bevestigen dat hij in een interneringskamp is ondergebracht, niet aannemelijk is geworden dat hij tijdens de bezettingsjaren in het voormalig Nederlands-Indië vervolging heeft ondergaan in de zin van de WUV of is getroffen door tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de bezettende macht in de zin van de WUBO.
1.4. In juli 2007 heeft appellant een samenloopaanvraag op grond van de WUV en de WUBO ingediend. Bij besluiten van 14 november 2007 hebben verweersters hierop afwijzend beslist, welke afwijzingen na gemaakte bezwaren zijn gehandhaafd bij de bestreden besluiten.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
2.1. Verweersters hebben de aanvraag van appellant van juli 2007 terecht aangemerkt als verzoeken om herziening van de in 1994 genomen afwijzende besluiten. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de WUV en artikel 61, derde lid, van de WUBO zijn verweersters bevoegd, op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag, door hen gegeven besluiten in het voordeel van de bij die besluiten betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, wat betekent dat verweersters een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad de besluiten slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is, centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die aan verweersters bij de besluitvorming over de eerste aanvraag niet bekend waren en de besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweersters daarin aanleiding hadden moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Verweersters hebben geen aanleiding gevonden om tot herziening van de eerdere besluiten over te gaan. Daartoe hebben verweersters overwogen dat appellant geen nieuwe gegevens heeft aangevoerd. Volgens verweersters blijkt alleen dat appellant zich niet kan neerleggen bij de motivering in de eerdere besluiten. De Raad kan verweersters hierin volgen en is van oordeel dat de bestreden besluiten de hier aan de orde zijnde terughoudende toets kunnen doorstaan. Het in algemene zin namen noemen, zoals appellant heeft gedaan in zijn brief van 28 augustus 2007, is onvoldoende. Bij een herzieningsverzoek moeten concrete aanknopingspunten worden genoemd. Overigens heeft appellant ook ter zitting niet concreet aangegeven wat de door hem genoemde personen zouden (hebben) kunnen verklaren over zijn positie. De beroepen van appellant moeten daarom ongegrond worden verklaard.
3. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.M.L.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.