[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 juni 2008, 07/2857 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 december 2009
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2009. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
1.1. De Raad gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover die voor de beoordeling van dit hoger beroep van belang zijn.
1.2. Het Uwv heeft in twee samenhangende besluiten van 10 januari 2007 bepaald dat de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met inkomsten uit arbeid gedurende de periode van 1 april 2005 tot 1 januari 2006 wordt betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Tegen deze besluiten heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 16 februari 2007 heeft het Uwv aan teveel betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 april 2005 tot 1 januari 2006 van appellant teruggevorderd een bedrag van € 8.599,31. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 november 2007, waarbij hij het besluit op bezwaar van 18 juli 2007 wijzigde, ongegrond verklaard.
1.4. Eveneens bij besluit van 18 juli 2007 verklaard het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 april 2007, waarbij het Uwv over de invordering besliste, gegrond en stelde hij de aflossingscapaciteit vast.
2. De rechtbank heeft overwogen dat hetgeen appellant heeft aangevoerd over de hoogte van zijn inkomsten gedurende de periode van 1 april 2005 tot 1 januari 2006 niet kan leiden tot een ander terugvorderingsbedrag, zodat het beroep tegen het besluit van 13 november 2007 ongegrond is verklaard. Zij heeft verder overwogen dat haar van een onjuiste vaststelling van de aflossingscapaciteit niet is gebleken als gevolg waarvan ook het beroep tegen het besluit van 18 juli 2007, voor zover betrekking hebbend op de invordering, ongegrond is verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hem gelet op zijn geestelijke gesteldheid niet kan worden verweten dat hij indertijd geen bezwaar maakte tegen het besluit van 10 januari 2007 waarbij de verlaging van het uitkeringsbedrag met ingang van 1 april 2005 werd vastgelegd. Het Uwv heeft de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellant naar zijn mening berekend op inkomsten die hij met zijn psychische beperkingen niet genoten kan hebben. Hij stelt zich op het standpunt dat het Uwv ten onrechte van hem terugvordert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Omdat appellant heeft erkend dat de besluiten van 10 januari 2007 in rechte vaststaan, begrijpt de Raad hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd als een beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO, die voor het Uwv aanleiding zouden moeten zijn om van terugvordering af te zien. De Raad stelt vast dat appellant geen gronden heeft geformuleerd waarmee hij zich tegen het oordeel van de rechtbank over de invordering keert.
4.2. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak met juistheid heeft overwogen is het vaste rechtspraak dat dringende redenen alleen gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de terugvordering. Appellant heeft niet gesteld dat de terugvordering voor hem financiële of sociale consequenties heeft die als uitzonderlijk kunnen worden aangemerkt. Zijn psychische toestand in de periode waarin appellant volgens het Uwv werkzaamheden heeft verricht en/of zijn psychische toestand ten tijde van de ontvangst van de besluiten van 10 januari 2007 had aan de orde kunnen komen bij een, al dan niet tijdig, bezwaar tegen de verlaging van het uitkeringsbedrag met ingang van 1 april 2005, maar is voor de beoordeling van de terugvordering niet relevant.
5. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen reden voor veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.