ECLI:NL:CRVB:2009:BK6368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/4643 WAO + 08/4712 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WAO-uitkering en intrekking toeslag wegens inkomen boven minimumloon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 24 juni 2008 een eerder besluit van het Uwv heeft bekrachtigd. Appellant ontving een WAO-uitkering en een toeslag op basis van de Toeslagenwet. Het Uwv had op 1 februari 2007 drie besluiten genomen die de uitkering en toeslag van appellant betroffen. Het eerste besluit bepaalde dat de WAO-uitkering over een bepaalde periode werd verlaagd vanwege inkomsten die appellant had genoten. Het tweede besluit trok de toeslag in, omdat het inkomen van appellant niet lager was dan het minimumloon. Het derde besluit betrof de terugvordering van een bedrag van € 27.286,11 wegens onverschuldigde betalingen.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij in een strafzaak alleen veroordeeld is voor het niet verstrekken van inlichtingen aan het Uwv. Hij stelt dat hij door een medewerker van het Uwv was geïnformeerd dat hij twee uren per dag kon werken zonder dat dit invloed had op zijn uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen duidelijke en ondubbelzinnige uitlatingen door het Uwv zijn gedaan die appellant een rechtens te honoreren verwachting hebben gewekt. De rechtbank concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn gronden en voegt hij nieuwe bewijsstukken toe, waaronder een journaal van de huisarts en belastingaanslagen. De Raad voor de Rechtspraak onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het Uwv terecht de WAO-uitkering heeft verlaagd, de toeslag heeft ingetrokken en tot terugvordering is overgegaan. De Raad ziet geen termen om af te wijken van de eerdere beslissing en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

08/4643 WAO + 08/4712 TW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 juni 2008, 07/2208 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kiewitt, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 16 februari 2009 heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Door appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2009. Namens appellant is mr. Hopman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vork.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst voor de in dit geding relevante feiten naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1. Op 1 februari 2007 heeft het Uwv drie besluiten genomen met betrekking tot de uitkering die aan appellant reeds met ingang van 16 april 1997 is toegekend krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de toeslag die hij in verband met de Toeslagenwet (TW) ontvangt.
2.2.1. Bij het eerste besluit van heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering over de periode van 22 februari 2004 tot 17 juli 2006 in verband met de door appellant in die periode genoten inkomsten betaald wordt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2.2.2. Bij het tweede besluit heeft het Uwv per 22 februari 2004 de toeslag ingevolge de TW ingetrokken, aangezien het inkomen van appellant niet lager is dan het minimumloon.
2.2.3. In verband met onverschuldigde betalingen van de WAO-uitkering heeft het Uwv bij het derde besluit van appellant een bedrag van € 27.286,11 bruto teruggevorderd over de onder 2.2.1. genoemde periode.
2.3. De besluiten van 1 februari 2007 zijn bij besluit van 10 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) gehandhaafd.
3.1. Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld. Hij heeft onder meer aangevoerd dat hij in de strafzaak alleen veroordeeld is voor het niet verstrekken van inlichtingen aan het Uwv in de periode van 1 december 2003 tot en met 31 december 2004. Appellant heeft verder gesteld dat hem door een medewerker van het Uwv is meegedeeld dat hij twee uren per dag kon werken zonder dat dit invloed had op zijn uitkering en dat hij erop mocht vertrouwen dat deze mededeling juist was. Hem is ook verteld dat hij alleen inkomsten uit loondienst behoefde op te geven. Hij heeft het Uwv telefonisch van zijn werkzaamheden op de hoogte gehouden. Verder heeft appellant aangegeven dat er perioden zijn geweest dat hij in verband met vakantie of ziekte niet heeft gewerkt, zodat deze ten onrechte bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid en terugvordering zijn betrokken. Tot slot heeft appellant gesteld dat in zijn persoonlijke situatie dringende redenen zijn gelegen om van terugvordering af te zien. In dit kader heeft appellant gewezen op het feit dat hij als zelfstandige in de schoonmaakbranche is gaan werken.
3.2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en daartoe onder andere het volgende overwogen.
3.3.1. Het vonnis van de strafrechter is door de rechtbank buiten beschouwing gelaten, nu volgens vaste rechtspraak van de Raad de bestuursrechter bij de vaststelling de feiten en de beoordeling van het hem voorgelegde geschil niet gebonden is aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de strafrechter is geoordeeld.
3.3.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat op basis van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval niet kan worden geconcludeerd dat namens het Uwv zodanig duidelijke en ondubbelzinnige uitlatingen zijn gedaan aan appellant, dat daardoor bij hem de rechtens te honoreren verwachting is gewekt dat hij de werkzaamheden en de inkomsten niet hoefde te melden. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat dit haaks staat op zijn stelling dat hij zijn werkzaamheden altijd heeft gemeld. Aan de in dit verband overgelegde (gespecificeerde) telefoonrekeningen kan niet de waarde worden gehecht, die appellant daaraan toegeschreven wil zien. Aan het feit dat aldus niet is gebleken dat appellant zijn werkzaamheden en de ontvangen inkomsten bij het Uwv heeft opgegeven, heeft de rechtbank haar conclusie ontleend dat appellant de in artikel 80 van de WAO en artikel 12 van de TW omschreven inlichtingenverplichting heeft geschonden.
3.3.3. De enkele stelling van appellant dat hij geen inkomsten heeft genoten in de perioden waarin hij wegens vakantie en ziekte niet heeft gewerkt, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het Uwv deze perioden buiten aanmerking had moeten laten. Appellant heeft nagelaten gegevens te overleggen die de juistheid van zijn stelling ondersteunen. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv niet van de looninformatie van DistriQ, Rodi Verspreiding en Olympia Contracting mocht uitgaan.
3.3.4. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft besloten de WAO-uitkering gedeeltelijk uit te betalen. Daarnaast heeft het Uwv voldoende inzichtelijk gemaakt dat aan appellant als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht ten onrechte toeslag is verleend, omdat zijn inkomsten hoger zijn dan het minimuminkomen. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake aangezien de fictieve vaststelling van de WAO-uitkering en de intrekking van de toeslag het gevolg zijn van appellants schending van de inlichtingenverplichting. Voor de toepassing van artikel 11a, tweede lid, van de TW heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding gezien.
3.3.5. Onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Raad heeft de rechtbank tot slot overwogen dat er in het onderhavige gevolg niet gebleken is van onaanvaardbare gevolgen voor appellant. De door appellant naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden, inhoudende dat hij recentelijk een schoonmaakbedrijf is begonnen, brengen niet mee dat de aan de orde zijnde terugvordering onaanvaardbare sociale dan wel financiële consequenties heeft voor appellant. De rechtbank heeft er in dit verband op gewezen dat bij de invordering de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat appellant altijd blijft beschikken over de beslagvrije voet. Nu dringende redenen alleen kunnen zijn gelegen in de gevolgen van de terugvordering, is de overgelegde ziektegeschiedenis van appellant in dit kader verder niet relevant.
4. De in hoger beroep naar voren gebrachte gronden vormen een herhaling van de onder 3.1. weergegeven gronden. Ter ondersteuning van zijn stellingen heeft appellant ingebracht een journaal van de huisarts alsmede de op hem en zijn partner betrekking hebbende aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2004 tot en met 2006.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. De Raad onderschrijft de overwegingen van de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. Uit het journaal van de huisarts blijkt niet van opnames of langdurige medische behandelingen die de stelling van appellant onderbouwen dat hij in de periode van 22 februari 2004 tot en met 16 juli 2007 gedurende verschillende tijdvakken geen werkzaamheden kon verrichten. Uit de belastingaanslagen blijkt wel dat ook de partner van appellant inkomsten heeft gehad in de jaren 2004 tot en met 2006, maar niet dat de inkomsten uit de niet aan het Uwv gemelde werkzaamheden appellant en zijn partner ieder voor de helft toekwamen. Bewijsstukken ter onderbouwing van de stelling dat de werkzaamheden voor een deel werden verricht door de zwager en een buurman van appellant zijn niet ingebracht.
5.3. Ook de Raad komt tot de conclusie dat het Uwv op juiste gronden met toepassing van artikel 44 van de WAO de betaling van die uitkering heeft verlaagd, de toeslag heeft ingetrokken en vervolgens tot terugvordering is overgegaan. Dat een sociaal isolement het gevolg zal zijn van de terugvordering, zoals appellant in hoger beroep heeft gesteld, vermag de Raad niet in te zien.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2009.
(get.) M. Greebe.
(get.) M.A. van Amerongen.
IvR