ECLI:NL:CRVB:2009:BK6364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2836 WAO en 08/3178 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WAO-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 december 2009 uitspraak gedaan. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.H. Klijnstra, heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellante niet onjuist heeft ingeschat. De rechtbank had eerder de besluiten van het Uwv vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen. Appellante was van mening dat haar psychische klachten en de beperkingen die daaruit voortvloeien door het Uwv zijn onderschat.

De Raad heeft de medische rapportages van de bezwaarverzekeringsarts beoordeeld en geconcludeerd dat deze arts een juist beeld had van de medische situatie van appellante. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante per 1 oktober 2007 onjuist waren vastgesteld. De in hoger beroep ingebrachte verklaringen van psychologen gaven geen nieuw licht op de zaak. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar gezondheidssituatie per 1 oktober 2007 verslechterd was.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van 14 mei 2008 ongegrond. Er waren geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 december 2009.

Uitspraak

08/2836 WAO en 08/3178 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 april 2008, 07/5796
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat te Amsterdam hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 14 mei 2008, ingezonden.
Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2009. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Klijnstra en het Uwv door F.M.J. Eijmael.
Omdat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft de Raad het onderzoek heropend.
Onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 16 oktober 2009. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 5 juli 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 27 augustus 2006 ingetrokken.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 30 juli 2007 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 5 juli 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 21 januari 2008 heeft het Uwv – hangende het beroep bij de rechtbank en onder mededeling dat het besluit van 30 juli 2007 niet wordt gehandhaafd – het door appellante tegen het besluit van 5 juli 2006 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Bij dit besluit is de WAO-uitkering van appellante per 27 augustus 2007 ongewijzigd voortgezet en deze uitkering per 1 oktober 2007 ingetrokken.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de besluiten van 30 juli 2007 en 21 januari 2008 vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en beslissingen genomen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank is, kort samengevat, tot het oordeel gekomen dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante per 1 oktober 2007 onjuist zijn vastgesteld. Wel heeft de rechtbank aanleiding gezien de arbeidskundige grondslag van het besluit voor onjuist te houden. De rechtbank heeft in dit kader overwogen dat het opleidingsniveau van appellante niet juist is vastgesteld en niet voldoende is aangetoond dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor haar geschikt zijn.
2.2. Voorts heeft de rechtbank erop gewezen dat het Uwv ter zitting heeft verklaard dat het besluit van 21 januari 2008 ondeugdelijk is, omdat bij vergissing de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 oktober 2007 niet – overeenkomstig het arbeidskundig advies – is bepaald op 15 tot 25%.
3.1. Bij besluit van 14 mei 2008 heeft het Uwv – wederom beslissend op het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 5 juli 2006 – de WAO-uitkering van appellante per 1 oktober 2007 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
3.2. Appellante heeft zich in hoger beroep primair gericht tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak waarin tot het oordeel is gekomen dat geen aanleiding bestaat de door het Uwv vastgestelde beperkingen voor onjuist te houden. Appellante is van opvatting dat de ernst van haar psychische klachten en de beperkingen die deze klachten tot gevolg hebben door het Uwv zijn onderschat. Zij heeft er in dit kader op gewezen dat het Uwv ten onrechte er geen rekening mee heeft gehouden dat haar situatie na het laatste aan de schatting per 1 oktober 2007 ten grondslag liggend medische onderzoek, maar voor de datum in geding, is verslechterd.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Uit de over appellante uitgebrachte rapportages van de bezwaarverzekeringsarts volgt dat appellante bekend is met klachten van psychische aard. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van 14 juli 2008 de resultaten van eerdere onderzoeken samengevat als volgt:
“het algemene beeld betreft het een persoon met lichte cognitieve stoornissen, zonder achteruitgang van intelligentie, die beperkingen kent bij het aanleren en reproduceren van nieuwe stof en bij het uitvoeren van verschillende taken een vertraagd tempo kent.”
Voor de bezwaarverzekeringsarts is dit, naar zij heeft aangegeven, aanleiding geweest aan te geven dat appellante slechts geschikt is voor werkzaamheden waarbij voornamelijk eenvoudige, routinematige en enkelvoudige taken moeten worden uitgevoerd. De werkzaamheden moeten voorts makkelijk aan te leren zijn en plaatsvinden zonder veel onderbrekingen en wisselingen. Er dient mitsdien sprake te zijn van werk waarbij niet veel eisen worden gesteld aan cognitieve vaardigheden.
4.3. De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het Uwv de beperkingen van appellante per 1 oktober 2007 als weergegeven in 4.2 niet onjuist heeft ingeschat. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat uit de door appellante in beroep overgelegde stukken van medische aard niet volgt dat de bezwaarverzekeringsarts een onjuist of onvolledig beeld had van de medische situatie van appellante en de hieruit voor haar voortvloeiende beperkingen tot het verrichten van arbeid.
4.4. De in hoger beroep ingebrachte verklaringen van B. Pattinama, psycholoog/psychotherapeute, van 20 maart 2008 en van L. Lodder, GZ-psycholoog, van 27 december 2008 werpen geen nieuw licht op de gezondheidssituatie van appellante per 1 oktober 2007. Uit deze verklaringen kan niet worden opgemaakt dat de bezwaarverzekeringsarts geen juist beeld had van de gezondheidssituatie van appellante per die datum.
4.5. Het standpunt van appellante, als weergegeven in 3.2, die ziet op de door haar bedoelde verslechtering van haar gezondheid treft geen doel, nu appellante de juistheid van dit standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.6. Het hoger beroep van appellante slaagt mitsdien niet.
5.1. Bij besluit van 14 mei 2008 is het Uwv niet geheel tegemoet gekomen aan appellante. Hieruit vloeit voort dat de Raad dit besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure dient te betrekken.
5.2. Appellante heeft zich – onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
3 juli 2008, LJN BD6800 – op het standpunt gesteld dat het Uwv ten onrechte de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet aan haar, maar aan haar gemachtigde heeft medegedeeld. Voorts acht appellante de functie van inpakster (Sbc-code 111190) voor haar ongeschikt in verband met het hoge handelingstempo dat in de functie voorkomt.
5.3. De in 5.2 weergegeven standpunten van appellante treffen geen doel.
5.4. Bij uitspraak van 25 november 2009, LJN BK4527, is de Raad van zijn in 5.2 bedoelde uitspraak gegeven oordeel teruggekomen en heeft de Raad – kort samengevat – geoordeeld dat in de omstandigheden van dat geval de schriftelijke aanzegging aan de gemachtigde van appellante gelijk te stellen is aan de schriftelijke aanzegging aan appellante zelf. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen en verwijst naar deze uitspraak.
5.5. Van ongeschiktheid voor de functie van inpakster in verband met het daarin voorkomende hoge handelingstempo is geen sprake. De bezwaararbeidsdeskundige heeft er, mede gelet op 4.3, in zijn rapport van 19 februari 2009 terecht op gewezen dat deze functie wel wordt gekenmerkt door een hoog – door de lopende band bepaald – tempo, maar dat appellante op dat punt niet is beperkt.Van het uitvoeren van verschillende taken als bedoeld in 4.2 die leiden tot een vertraagd tempo is geen sprake. De bezwaararbeidsdeskundige heeft er terecht op gewezen dat het werk betreft met een routinematig karakter zonder fysieke belasting. De Raad kan zich mitsdien vinden in hetgeen de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van
19 februari 2009 op dit punt heeft gesteld.
5.6. Het beroep van appellante gericht tegen het besluit van 14 mei 2008 treft mitsdien geen doel.
5.7. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 mei 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2009.
(get.) J. Brand.
(get) T.J. van der Torn.
IvR