[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2008, 07/1232 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 december 2009
Namens appellante heeft D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schaap. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R. van der Heijden-Wijnen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 17 november 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op grond van een vermogenssignaal over het jaar 2004, inhoudende dat op 31 december 2004 op een voor het College onbekende bankrekening ten name van appellante een bedrag van € 10.807,00 stond, heeft het College bij besluit van 24 mei 2006 de bijstand over de periode 1 januari 2005 tot en met 9 augustus 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 6.596,83 van appellante teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden en dat in de bedoelde periode het vermogen van appellante groter was dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen, destijds € 5.065,--.
1.3. Bij brief van 31 mei 2006 heeft het College appellante uitgenodigd voor een gesprek op 7 juni 2006 over de rechtmatigheid van de uitkering, waarbij appellante verzocht is afschriften van onder 1.2 bedoelde bankrekening mee te nemen. Op 2 juni 2006 heeft [naa[naam F.M.] (hierna: [naam F.M.]) telefonisch gevraagd om uitleg over deze brief. In dit gesprek heeft [naam F.M.] meegedeeld dat het saldo op deze bankrekening grotendeels van de vader van appellante is, en dat appellante een daartoe door haar vader ondertekende verklaring zou bezitten. Op 8 juni 2006 heeft dit gesprek plaatsgevonden in aanwezigheid van [naam F.M.]. Appellante heeft daarin verklaard dat het saldo op die rekening bedoeld was voor een plastisch-chirurgische operatie aan littekens. [naam F.M.] vertelde dat het sparen niet opschoot en dat hij appellante daarom € 5.500,-- gegeven had en dat hij dat nadien teruggevraagd had omdat hij het als zakenman nodig had. Zijn telefonische mededeling over het saldo op de rekening had hij gedaan omdat “hij toch iets [moest] zeggen en hij zo gauw niets anders [wist]”. [naam F.M.] deelde mee dat hij thuis een verklaring had liggen, die door appellante en hem was ondertekend, waaruit bleek dat hij appellante dit bedrag geschonken had en weer had teruggevraagd. Het College heeft die verklaring op 9 juni 2006 per fax ontvangen. Op 17 juli 2006 heeft [naam F.M.] aan het College overgelegd een akte, getiteld “schuldbekentenis”, gedateerd 1 september 2002, die niet gelijk is aan de ontvangen fax.
1.4. Bij besluit van 22 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College niet aannemelijk geacht dat het vermogen van appellante in verband met een schuld van € 5.500,-- aan [naam F.M.] beneden de in 1.2 genoemde vermogensgrens was gebleven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het bestaan van een schuld aan [naam F.M.] niet aannemelijk heeft geacht.
4. De Raad komt, zich beperkend tot deze grief, tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak kunnen schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan die schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden. Niet van belang is of de betreffende schuld op het tijdstip van de bijstandsaanvraag direct opeisbaar is.
4.2. Appellante heeft gesteld dat [naam F.M.], een vriend van haar, op 1 september 2002 een bedrag van € 5.500,-- heeft geleend en dat zij dit bedrag op verzoek van [naam F.M.] eind september 2005 aan hem heeft terugbetaald.
4.3. Vaststaat dat op 6 september 2002 een bedrag van € 5.500,-- in contanten gestort is op de bedoelde rekening van appellante en dat op 28 september 2005 van die rekening een bedrag van € 10.000,-- in contanten is opgenomen. Ten bewijze van het bestaan van de lening heeft appellante een akte met de titel “schuldbekentenis” overgelegd, gedateerd 1 september 2002. Deze akte is door appellante, [naam F.M.], de moeder van appellante en nog een vierde ondertekend. Deze akte houdt bepalingen van een overeenkomst van geldlening in. De Raad is echter met de rechtbank van oordeel dat appellante hiermee het bestaan van de lening niet aannemelijk heeft gemaakt en overweegt daartoe het volgende.
4.4. De overgelegde overeenkomst is niet een authentieke of geregistreerde akte, zodat de datering daarvan niet aan de hand van die akte zelf is vast te stellen. Twijfel aan die datering wordt opgeroepen door de omstandigheid dat deze overeenkomst is opgesteld door een administratiekantoor dat, anders dan op het briefpapier van dat kantoor is vermeld, op de datum van de akte nog niet was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, zoals het College onbestreden heeft gesteld. Die twijfel wordt versterkt door hetgeen appellante en [naam F.M.] hebben verklaard en gedaan naar aanleiding van de brief van het College van 31 mei 2006, zoals onder 1.3 weergegeven. Appellante heeft geen verklaring kunnen geven voor het feit dat op het verzoek van het College om inlichtingen niet onmiddellijk de bedoelde akte is getoond, maar eerst daarvan afwijkende verklaringen zijn gegeven en een daarvan afwijkend document is geproduceerd.
4.5. Het door appellante ontvangen bedrag van € 5.500,-- en de besteding van het bedrag van € 10.000,-- in contanten zijn niet te herleiden tot [naam F.M.], en kunnen daarmee niet bijdragen aan het bewijs van de geldlening. Ten slotte is van belang dat uit de verklaringen van appellante en [naam F.M.] over de geldlening, als ook uit de overgelegde akte, niet blijkt dat bij het aangaan van de overeenkomst een in de tijd bepaalde aflossingsverplichting is overeengekomen. In de overeenkomst van geldlening is geen aflossing van de schuld geregeld, maar alleen een directe opeisbaarheid bepaald, terwijl uit de verklaringen van appellante en [naam F.M.] naar voren komt dat over de termijn en de modaliteiten van terugbetaling bij het aangaan van de lening niets was afgesproken. Aldus is ook niet gebleken van een daadwerkelijke terugbetalingverplichting bij de aanvang van de bijstand of tijdens de periode in geding.
4.6. Dit voert tot de conclusie dat de grief van appellante faalt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.