ECLI:NL:CRVB:2009:BK5924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2260 WWB + 08/2261 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellanten, die vanaf 15 februari 2000 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft heeft op 10 augustus 2006 besloten om de bijstand over de maanden december 2003, september 2004, april 2005 en mei 2005 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 5.789,79. Dit besluit was gebaseerd op informatie van de Dienst Wegverkeer (RDW), waaruit bleek dat er in de genoemde periode meerdere kentekens op naam van appellant waren geregistreerd, waarvan er slechts twee bij het College bekend waren. Het College concludeerde dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek van het College naar de geregistreerde auto’s in strijd was met hun privacy. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het College voldoende grond had om nadere inlichtingen bij de RDW op te vragen, gezien de eerdere informatie die appellanten hadden verstrekt. De Raad stelde vast dat appellanten niet hadden voldaan aan hun inlichtingenverplichting, omdat zij geen melding hadden gemaakt van het bezit van meerdere auto’s en de bijbehorende transacties. Dit leidde tot de conclusie dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellanten tegen het besluit van het College ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellanten geen concrete gegevens hadden overgelegd waaruit kon worden afgeleid dat zij recht hadden op bijstand, en dat het College terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering. De Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen, en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

08/2260 WWB
08/2261 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 februari 2008, 07/1359 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.G. Groen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 oktober 2009. Partijen zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1 Appellanten ontvingen vanaf 15 februari 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft het College de bijstand van appellanten over de maanden december 2003, september 2004, april 2005 en mei 2005 ingetrokken en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 5.789,79. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit informatie van de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) blijkt dat in de periode van 5 december 2003 tot en met 6 mei 2005 acht kentekens op naam van appellant waren geregistreerd, waarvan er slechts twee bij het College bekend waren, en dat in de hiervoor genoemde maanden sprake was een handelstransactie met een of meer van de niet bij het College bekende auto’s.
1.3. Bij besluit van 12 september 2006 heeft het College de bijstand van appellanten verlaagd met 10% van het benadelingsbedrag, zijnde € 578,98.
1.4. Bij besluit van 12 januari 2007 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 10 augustus 2006 en 12 september 2006 ongegrond verklaard. Aan het intrekkingsbesluit heeft het College in aanvulling op het besluit van 10 augustus 2006 ten grondslag gelegd dat als gevolg van schending door appellanten van hun inlichtingenverplichting hun recht op bijstand over de betrokken maanden niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het hier van belang zijnde wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
De intrekking
4.1. Appellanten hebben aangevoerd dat het door het College ingestelde onderzoek naar bij de RDW op hun naam geregistreerde auto’s in strijd is met hun (recht op) privacy, aangezien daarvoor niet voldoende grondslag was en deze gegevens niet vrij toegankelijk zijn voor een ieder. De Raad volgt appellanten daarin niet. Het College heeft in de door appellant in het kader van een heronderzoek in 2004 gegeven inlichtingen over op zijn naam staande kentekens voldoende aanleiding kunnen zien voor het vragen van nadere inlichtingen bij de RDW. In dit verband wijst de Raad voorts op zijn uitspraken van 24 juni 2008, LJN BD5289, en van 30 juni 2008, LJN BD6241. Mede gelet op hetgeen de Raad in die uitspraken heeft overwogen, komt de Raad ook in het onderhavige geval tot de conclusie dat er geen grond is voor het oordeel dat het College geen gebruik had mogen maken van de van de RDW verkregen gegevens.
4.2. Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van december 2003 tot en met mei 2005 meerdere kentekens, telkens voor korte tijd, op naam van appellant hebben gestaan. In alle gevallen eindigde de tenaamstelling, gezien de door de RDW opgegeven statuscode, met export van de desbetreffende auto, hetgeen gelijkgesteld kan worden met overdracht aan derden. Naar inmiddels vaste rechtspraak van de Raad moet onder dergelijke omstandigheden worden aangenomen dat sprake is van op geld waardeerbare activiteiten en dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van betrokkene staat de datum is waarop de desbetreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.3. Het moet naar het oordeel van de Raad aan appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het bezit van een of meerdere auto’s van invloed kan zijn op hun recht op bijstand, niet alleen vanwege de waarde die deze in het economisch verkeer kunnen vertegenwoordigen, maar ook vanwege eventuele op geld waardeerbare activiteiten en transacties die met betrekking tot die auto’s plaatsvinden. Door van het bezit van de auto’s en van de onderhavige transacties geen melding te maken, zijn appellanten de ingevolge (achtereenvolgens) artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting in ieder geval niet nagekomen in de maanden waarin een of meer transacties hebben plaatsgevonden. Tegen de achtergrond hiervan treft geen doel de stelling van appellanten dat voor hen niet kenbaar was wat van hen in dit opzicht werd verwacht omdat, anders dan op een heronderzoeksformulier, een expliciete vraag hierover op de maandelijkse heronderzoeksformulieren ontbreekt. Daargelaten dat op het maandelijkse informatieformulier Abw en WWB van de gemeente Delft werd respectievelijk wordt gevraagd naar werkzaamheden, inkomsten en vermogen, waren appellanten immers op grond van de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen gehouden feiten en omstandigheden als hier aan de orde uit eigen beweging aan het College te melden.
4.4. Naar vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Evenals de rechtbank volgt de Raad het College in zijn standpunt dat appellanten geen concrete, verifieerbare gegevens hebben overgelegd waaruit kan worden afgeleid voor welke bedragen de onderhavige auto’s zijn gekocht en verkocht. Appellanten hebben hiervan geen administratie bijgehouden. Ook de Raad acht de brief van appellant van 5 juni 2006 in dit opzicht onvoldoende. Daarin heeft appellant weliswaar bedragen van aan- en verkoop genoemd, maar onderliggende bewijsstukken ontbreken geheel. Het College heeft derhalve terecht geconcludeerd dat het recht van appellanten op (aanvullende) bijstand over de transactiemaanden niet is vast te stellen.
4.5. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de in geding zijnde maanden in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De terugvordering
4.6. Het College was, gelet op hetgeen met betrekking tot de intrekking is overwogen, tevens op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de over de betreffende maanden gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Het College voert - voor zover in dit geding van belang - het beleid dat van deze bevoegdheid steeds gebruik wordt gemaakt indien de bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, behoudens in het geval zich dringende redenen voordoen om daarvan af te zien. Appellanten hebben aangevoerd dat het College met dit beleid de bedoeling van de WWB, waarbij - anders dan onder de Abw - uitdrukkelijk is gekozen voor een bevoegdheid tot terugvordering, heeft miskend. De Raad heeft reeds eerder uitgesproken dat een dergelijk beleid niet in strijd is met de (bedoeling van de) WWB en dat met een dergelijk beleid ook niet wordt getreden buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Verwezen zij - bijvoorbeeld - naar de uitspraken van de Raad van 7 november 2006, LJN AZ2204 en van 8 juli 2008, LJN BD8128. In de door appellanten aangevoerde redenen, die vooral zijn gerelateerd aan hun stelling dat zij - gelet op wat voor hen kenbaar was - voldoende inlichtingen aan het College hebben verstrekt, ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het College geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien.
De maatregel
4.7. Appellanten hebben geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de opgelegde maatregel naar voren gebracht. Gelet daarop, en mede in aanmerking hetgeen hiervoor over de intrekking en de terugvordering is overwogen, volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat de onder 1.3 genoemde maatregel terecht is opgelegd.
Slot
4.8. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
mm