ECLI:NL:CRVB:2009:BK5923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6899 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering wegens weigering algemeen geaccepteerde arbeid

In deze zaak gaat het om de verlaging van de bijstandsuitkering van appellant, die vanaf 18 augustus 2005 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn bijstandsuitkering met 30% voor de duur van twee maanden heeft zien verlaagd, omdat hij heeft nagelaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. De Raad stelt vast dat de functie als schoonmaker moet worden beschouwd als algemeen geaccepteerde arbeid en dat er geen medische redenen zijn om het werkaanbod te weigeren. De Raad bevestigt dat de weigering van een parttime baan leidt tot een verlaging van de bijstand, conform het beleid van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage.

De Raad oordeelt verder dat de verlaging van de bijstandsuitkering had moeten worden geëffectueerd over de maanden januari en februari 2006 in plaats van november en december 2005. Echter, de Raad verbindt hieraan geen consequenties voor het besluit van 27 september 2006, omdat niet is gebleken dat appellant hierdoor is benadeeld. De Raad wijst erop dat het College appellant tijdig heeft geïnformeerd over de blokkering van zijn uitkering in verband met de schending van zijn arbeidsverplichtingen.

Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

07/6899 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 november 2007, 06/8113 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Salhi, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 18 augustus 2005 een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij de toekenning van de bijstand is aan appellant mededeling gedaan van de voor hem geldende arbeidsverplichtingen. Op 8 mei 2005 heeft het onderdeel Werkkompas van Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (DSZW) een advies opgesteld over - onder meer - de vaardigheden en de gezondheidstoestand van appellant.
1.2. Bij brief van 14 oktober 2005 heeft het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) aan de DSZW meegedeeld dat appellant geen passende arbeid heeft aanvaard. Navraag van de DSZW bij het CWI heeft uitgewezen dat het daarbij ging om een fulltime baan bij het distributiecentrum van [naam werkgever] ([werkgever]) en om een parttime baan als schoonmaker bij [naam vestiging].
1.3. Bij besluit van 6 december 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2005 voor de duur van twee maanden met 100% verlaagd op de grond dat appellant heeft nagelaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
1.4. Bij besluit van 27 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2005 in zoverre gegrond verklaard, dat de opgelegde maatregel wordt gematigd tot 30% gedurende twee maanden. Aan dit besluit heeft het College in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de functie bij [werkgever] op medische gronden van appellant niet kon worden gevergd. Verder is overwogen dat de doorappellant opgegeven redenen voor zijn weigering om de baan als schoonmaker te aanvaarden - het ging slechts om parttime werk en er ontbrak een reiskostenvergoeding - niet kunnen worden aanvaard. Ten slotte heeft het College, onder verwijzing naar zijn beleid, het standpunt ingenomen dat weigering van een parttime baan dient te leiden tot een daarmee corresponderende verlaging van de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
27 september 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de in geding relevante bepalingen van de WWB en de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: maatregelenverordening) verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Hetgeen appellant in het hoger beroepschrift naar voren heeft gebracht over het werk bij [werkgever] kan buiten bespreking blijven, aangezien het College de weigering van dat werk niet aan de bij het besluit van 27 september 2006 opgelegde maatregel ten grondslag heeft gelegd.
4.2. Niet in geschil is dat appellant een voor hem feitelijk beschikbare baan als schoonmaker heeft geweigerd en dat deze baan moet worden beschouwd als algemeen geaccepteerde arbeid.
4.3. Anders dan appellant in zijn hoger beroepschrift naar voren heeft gebracht, heeft hij bij zijn weigering om de baan als schoonmaker te aanvaarden niet vermeld dat deze arbeid voor hem te zwaar was. Uit de rapportage van het CWI van 14 oktober 2005 blijkt dat appellant als redenen voor de weigering van die arbeid heeft opgegeven dat hij alleen fulltime wil werken en een reiskostenvergoeding wil ontvangen. Voorts heeft appellant in het (aanvullende) bezwaarschrift van 9 januari 2006, tijdens de hoorzitting van 2 juni 2006 en in een brief van 15 juni 2006 uitsluitend deze redenen vermeld. Alleen wat betreft het werk bij [werkgever] heeft appellant aangegeven dat dit werk te zwaar voor hem is.
Pas ter zitting van de rechtbank op 3 oktober 2007 heeft appellant naar voren gebracht dat het schoonmaakwerk te zwaar voor hem was, waarbij hij heeft gewezen op het oordeel van de GGD zoals dat blijkt uit het rapport van Werkkompas, en dat de weigering hem om die reden niet kan worden verweten. De Raad volgt appellant niet in dit standpunt. Uit het rapport van Werkkompas blijkt dat appellant, zij het met beperkingen, arbeidsgeschikt is en dat voor hem geen urenbeperking geldt. Uit het rapport volgt niet zonder meer dat appellant op medische gronden niet in staat was tot het verrichten van de onderhavige
schoonmaakwerkzaamheden bij [naam vestiging] gedurende enkele uren per dag. Gelet hierop en gelet op de door appellant opgegeven redenen voor het niet aanvaarden van het werk bij [naam vestiging], hoefde het College in de bezwaarfase geen (nader) onderzoek te doennaar de belasting van appellant in dat werk en mocht het volstaan met een beoordeling van de door appellant opgegeven redenen. Naar het oordeel van de Raad heeft het College in het besluit van 27 september 2006 toereikend gemotiveerd waarom die redenen niet konden worden aanvaard.
4.4. Gelet op het voorgaande is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat de onderhavige weigering appellant kan worden verweten. Dat betekent dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant overeenkomstig de maatregelenverordening te verlagen. Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid leidt ingevolge het bepaalde in artikel 7, aanhef en onder 4, en artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de maatregelenverordening in beginsel tot een verlaging van de bijstand met 100% van de bijstandsnorm voor de duur van twee maanden. Volgens het Werkboek WWB van de gemeente ’s-Gravenhage leidt het niet aanvaarden van een parttime baan evenwel tot een gedeeltelijke verlaging, gerelateerd aan de inkomsten per maand. Niet is gebleken dat de door het College in het besluit van 27 september 2006 toegepaste verlaging van 30% niet in overeenstemming is met het Werkboek WWB op dit punt.
4.5. Appellant heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat de verlaging in strijd met de maatregelenverordening met terugwerkende kracht is opgelegd, aangezien het besluit tot het nemen van de maatregel is genomen op 6 december 2005 en in dat besluit als ingangsdatum 1 november 2005 wordt genoemd.
4.6. Artikel 6 van de maatregelenverordening regelt de terugwerkende kracht van een maatregel. In het derde lid van dat artikel is bepaald dat een maatregel niet wordt opgelegd voordat het besluit aan de belanghebbende bekend is gemaakt. In de toelichting op deze bepaling is opgenomen dat de verlaging wordt toegepast met ingang van de maand volgend op die waarin het desbetreffende besluit aan de betrokkene bekend is gemaakt. Daarmee is het besluit van 6 december 2005 niet in overeenstemming. De verlaging had moeten worden geëffectueerd over de maanden januari en februari van 2006 in plaats van over de maanden november en december van 2005. De Raad verbindt hieraan evenwel geen consequenties voor het besluit van 27 september 2006, aangezien niet is gebleken dat appellant hierdoor is benadeeld. Daarbij betrekt de Raad de door het College bij zijn verweerschrift hieromtrent verstrekte informatie, waaruit blijkt dat het College bij brief van 4 november 2005 al aan appellant heeft meegedeeld dat zijn uitkering in verband met schending van zijn arbeidsverplichtingen per 1 november 2005 was geblokkeerd, dat deze blokkering in de maand januari 2006 is opgeheven en dat de bijstand vanaf de maand januari 2006, waarin het nettobedrag hoger was dan dat in de maanden november en december 2005, volledig tot uitbetaling is gekomen.
4.8. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet op de uitkomst van deze procedure is er geen ruimte voor inwilliging van het verzoek van appellant om schadevergoeding.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
mm