ECLI:NL:CRVB:2009:BK5726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4729 WWB + 08-4732 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die samenwoonde met betrokkene. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante en betrokkene in de periode in geding niet duurzaam gescheiden leefden, wat betekent dat zij als een gezin moesten worden beschouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De zaak begon met een tip over de gezamenlijke huishouding van appellante en betrokkene, wat leidde tot een onderzoek door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente 's-Gravenhage. Observaties toonden aan dat betrokkene vaak bij appellante verbleef, wat de conclusie versterkte dat zij niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten op basis van de WWB gerechtvaardigd zijn. De Raad wijst erop dat de aanvangsdatum van de intrekking voldoende onderbouwd is en dat appellante niet tekort is gedaan door het College. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/4729 WWB
08/4732 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 juni 2008, 07/3505 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante en [betrokkene]
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante en [betrokkene] heeft mr. H. Polat-Kiliç, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2009. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Polat-Kiliç. Aanwezig waren voorts [betrokkene] en E. Battaloglu, tolk in de Turkse taal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Namens appellante en [betrokkene] is ter zitting verklaard dat het hoger beroepschrift zo moet worden gelezen, dat het beroep alleen namens appellante is ingesteld.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is gehuwd met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Met ingang van 11 oktober 1999 zijn appellante en [betrokkene] niet meer ingeschreven op hetzelfde adres. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, twee vóór 11 oktober 1999 en twee daarna. [betrokkene] is de vader van deze kinderen. Appellante ontving bijstand sinds 1 oktober 1999 naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een tip dat appellante op haar adres zou samenwonen met [betrokkene] werd in 2004 een onderzoek ingesteld waarbij observaties zijn verricht. Van dat onderzoek is door de Afdeling Bijzonder Onderzoek op 22 juni 2004 een rapportage opgesteld. Daaruit blijkt dat bij de observaties over een periode van enkele weken is waargenomen dat de auto waarin [betrokkene] reed veelvuldig ’s avonds laat geparkeerd stond bij de woning van appellante en dat [betrokkene] vaak ’s ochtends omstreeks negen uur die woning verliet. Dit onderzoek heeft niet geleid tot beëindiging van bijstand, omdat daartoe toen onvoldoende aanknopingspunten werden gevonden. Een ambtenaar van de Afdeling Bijzonder Onderzoek heeft in de periode van 18 november 2004 tot en met
9 december 2004 opnieuw waargenomen dat de auto waarin [betrokkene] reed veelvuldig ’s avonds bij de woning van appellante stond. Dit is vastgelegd in een rapport van 10 december 2004.
1.3. Na de geboorte van het vierde kind van appellante is bij het College het vermoeden sterker geworden dat appellante samenwoont met [betrokkene]. Naar aanleiding van dit vermoeden heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: de Afdeling Bijzonder Onderzoek) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is de Rijksdienst voor het Wegverkeer om inlichtingen verzocht en is gepoogd een huisbezoek aan de woning van appellante te brengen. De bevindingen van dit onderzoek, vastgelegd in een rapport van 18 maart 2005, zijn voor het College aanleiding geweest om een strafrechtelijk onderzoek te verzoeken tegen appellante. Tijdens dit strafrechtelijk onderzoek zijn appellante en [betrokkene] als verdachten en een derde als getuige gehoord.
1.4. Bij besluit van 27 december 2005 is de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2005 ingetrokken. Bij besluit van 6 oktober 2006 is aan appellante en [betrokkene] met ingang van 11 augustus 2006 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5. Bij besluit van 6 november 2006 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 1999 tot en met 30 november 2005 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante verzuimd heeft mee te delen dat zij in die periode een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene]. Voorts zijn met toepassing van artikel 58 van de WWB de kosten van de aan appellante over genoemde periode verleende bijstand tot een bedrag van € 87.808,23 van appellante teruggevorderd. Het College heeft zich daartoe gebaseerd op de onder 1.2 genoemde onderzoeken.
1.6. Bij besluit van 2 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard en de intrekking en terugvordering beperkt tot de periode van 1 november 2003 tot en met 30 november 2005 en tot een bedrag van € 31.295,05. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante en [betrokkene] gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, niet duurzaam van elkaar gescheiden hebben geleefd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd en verzocht om vergoeding van schade. Zij heeft aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is om aan te nemen dat er in de periode in geschil geen sprake was van duurzaam gescheiden leven.
4. De Raad komt, zich beperkend tot deze grief, tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, en het voordien geldende artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw), wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.2. [betrokkene] is als verdachte op 15 november 2005 driemaal verhoord door de Politie Haaglanden. Appellante is op diezelfde dag tweemaal als verdachte verhoord. Van hun verklaringen, die aan hen zijn voorgelezen en door hen per pagina zijn ondertekend, zijn processen-verbaal opgemaakt. [betrokkene] heeft uiteindelijk verklaard dat hij ongeveer zes jaar met appellante samenwoont, vooral om zijn kinderen te helpen verzorgen en om met hen te leven. Appellante heeft verklaard dat [betrokkene] de afgelopen zes jaar niet gewoon bij haar is blijven wonen. Wel is hij meerdere dagen en nachten per week blijven komen, maar hij deed dat om de kinderen te zien. Zij heeft niet aan het College meegedeeld dat [betrokkene] de laatste twee jaar bij haar woont, omdat zij vond dat hij niet echt bij haar woonde. [betrokkene] kwam wel bij haar, maar alleen voor de kinderen en hij sliep bij de kinderen, niet bij haar. Een getuige heeft verklaard, dat [betrokkene] zich ongeveer twee jaar geleden op zijn adres heeft laten inschrijven, maar dat [betrokkene] geen sleutel heeft van die woning, de woning gebruikt als postadres, twee of drie keer per maand in die woning op de bank in de woonkamer slaapt, en afgezien van enkele toiletartikelen geen spullen in de woning heeft.
4.3. De Raad is met de rechtbank en anders dan appellante van oordeel dat op grond van de hiervoor vermelde resultaten van de onder 1.2 en 1.3 genoemde onderzoeken voldoende aannemelijk is dat appellante in de periode in geding niet duurzaam gescheiden leefde van [betrokkene]. Dit betekent dat appellante en [betrokkene] met de tot hun last komende kinderen, ten tijde hier van belang als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de WWB, en het voordien geldende artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de Abw, moesten worden beschouwd en dat appellante niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.4. De klacht van appellante dat de aanvangsdatum van de periode, waarover de bijstand is ingetrokken en wordt teruggevorderd, willekeurig is bepaald, moet falen. Met de rechtbank is de Raad, gelet op het voorgaande, van oordeel dat voor die aanvangsdatum voldoende grondslag is, en dat appellante niet tekort is gedaan door de beslissing van het College om daarbij uit te gaan van de verklaring van appellante en niet van die van [betrokkene] op dit punt.
4.5 Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet daarop is er geen ruimte voor inwilliging van het verzoek van appellante om veroordeling van het College tot schadevergoeding.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.
DW