als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om een voorlopige voorziening van:
[verzoeker], (hierna: verzoeker)
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 2 september 2009, 09/1261 en 09/1262 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nunspeet (hierna: College).
Datum uitspraak: 1 december 2009
Namens verzoeker heeft drs. A.W.G. van Bergen, handelend onder de naam Juridische hulp en advies te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2009. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door drs. Van Bergen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Sintmaartensdijk, juridisch medewerker bij de gemeente Nunspeet.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het besluit van 7 juli 2009 ongegrond verklaard. Het College heeft in dat besluit het bezwaar van verzoeker tegen de weigering van het College om hem op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) een scootmobiel te verstrekken ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat er geen medische indicatie is voor de verstrekking van een scootmobiel. Bij licht energetische belasting, meer bewegen en gewichtsreductie in samenhang met medicatieaanpak valt een positief effect op de inspanningstolerantie van verzoeker te verwachten, waarbij zonder onacceptabele medische risico’s een opbouw naar een loopafstand van meer dan 800 meter haalbaar moet worden geacht. Verstrekking van een scootmobiel werkt antirevaliderend, omdat daardoor het benutten van de aanwezige mogelijkheden tot conditieopbouw wordt belemmerd. Het College baseert dit standpunt op medische adviezen van de arts W.B.J. van Woezik, verbonden aan Van Brederode B.V. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de medische adviezen waarop het College zich baseert niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid. Voorts heeft hij de inhoud van die adviezen voldoende onderbouwend geacht voor het standpunt van het College dat verzoeker niet is aangewezen op een scootmobiel en dat verstrekking ervan in zijn geval antirevaliderend zal uitwerken.
3.1. Artikel 19, eerste lid, van de Beroepswet bepaalt dat de werking van een uitspraak met betrekking tot een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in onderdeel C, onder 1 tot en met 24, van de bijlage die bij die wet behoort, wordt opgeschort, totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist.
3.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Wmo in bijlage C van de Beroepswet is opgenomen onder 24e. Dit betekent, dat aan het door verzoeker ingestelde hoger beroep geen schorsende werking is verbonden.
3.3. Verzoeker heeft verzocht om hangende het hoger beroep een zodanige voorlopige voorziening te treffen dat hem een scootmobiel wordt verstrekt. Hij stelt ten gevolge van organische stoornissen al geruime tijd ernstige beperkingen te ondervinden bij het zich verplaatsen over de korte afstand. Hij stelt niet verder dan 100 meter aaneengesloten te kunnen lopen. Omdat hij niet over een scootmobiel beschikt, verbruikt hij veel tijd en energie met het afleggen van korte afstanden, bijvoorbeeld naar winkels. Hij moet regelmatig rustpauzes inlassen. Het participeren aan de samenleving komt daardoor regelmatig in het gedrang. Hij moet zich veel inspanningen getroosten om vrijwilligerswerk te kunnen doen. Hij is lid van diverse commissies van de provinciale staten van Gelderland.
4. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 2 december 2003, LJN AO0764) de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde ‘‘kortsluiting’’ de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat verzoeker ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank verklaard heeft dat hij te voet het centrum van zijn woonplaats kan bereiken, dat hij in de nabijgelegen winkels te voet boodschappen kan doen en dat hij voor verplaatsingen naar andere bestemmingen gebruik kan maken van zijn auto. De voorzieningenrechter voegt hieraan nog toe dat uit de voorhanden zijnde medische gegevens blijkt dat verzoeker moet bewegen en zijn conditie op een hoger peil moet brengen, dat een scootmobiel antirevaliderend werkt en dat verzoeker geen medische gegevens heeft ingebracht waaruit het tegendeel blijkt.
4.4. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
5. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.