het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 december 2007, 07/2741 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], thans wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 1 december 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 oktober 2009, waar partijen, appellant met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
1. Voor een overzicht van de in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkene heeft aan [naam N.I.] (hierna: [naam N.I.]) in zijn woning onderdak
geboden terzake waarvan op 10 juni 2003 een kamerhuurcontract is opgesteld waarin is bepaald dat [naam N.I.] per maand € 180,-- aan huur betaalt. Appellant heeft vanaf 10 juni 2003 aan [naam N.I.] bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Medewerkers van de Afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Nijmegen (hierna: de Afdeling) hebben in september 2003 onderzoek verricht naar de woonsituatie van [naam N.I.], onder meer bestaande uit een huisbezoek, waarbij geen aanwijzingen zijn gevonden dat [naam N.I.] met betrokkene een gezamenlijke huishouding voert.
1.3. Nadat uit de relatie tussen [naam N.I.] en betrokkene op [in] 2006 een kind was geboren en [naam N.I.] met betrokkene was meeverhuisd naar een andere woning, heeft het Bureau Handhaving van de Afdeling een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [naam N.I.] verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 mei 2006. Daarin is geconcludeerd dat [naam N.I.] en betrokkene sinds geruime tijd een gezamenlijke huishouding voeren.
1.4. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat over de periode van 10 juni 2003 tot en met 28 februari 2006 ten onrechte bijstand is verleend aan [naam N.I.], aangezien zij niet heeft gemeld dat zij met betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde als gevolg waarvan aan haar een bedrag van in totaal € 31.484,06 te veel aan bijstand is betaald. Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft appellant met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB dit bedrag mede van betrokkene teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 29 mei 2007 - voor zover hier van belang - heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2006 in zoverre gegrond verklaard dat van betrokkene de over de periode van 15 december 2004 tot en met 28 februari 2006 ten behoeve van [naam N.I.] gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.727,79 worden teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 29 mei 2007 gegrond verklaard voor zover het betreft de terugvordering, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat weliswaar vanaf [in] 2006, de dag waarop de dochter van [naam N.I.] is geboren, sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, maar dat voor het standpunt van appellant dat [naam N.I.] en betrokkene in de daaraan voorgaande periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd onvoldoende aanknopingspunten zijn.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij het besluit van 29 mei 2007 heeft vernietigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat in hoger beroep niet in geding is dat betrokkene en [naam N.I.] vanaf de geboorte van hun dochter op [in] 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Naar het oordeel van de Raad berust de overweging in de aangevallen uitspraak dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat [naam N.I.] en betrokkene in de periode van 15 december 2005 (lees: 15 december 2004) tot en met 28 februari 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op een misslag en moet daarvoor worden gelezen de periode van 15 december 2004 tot en met 22 januari 2006.
4.2. Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dit achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat, in dit geval, betrokkene die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode van 15 december 2004 tot en met 22 januari 2006 met [naam N.I.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, en derde lid, van de WWB heeft gevoerd.
4.3. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4. Vaststaat dat betrokkene en [naam N.I.] in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van betrokkene. Voor de beoordeling van de vraag of in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of voldaan is aan het tweede criterium, dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord van de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. In het onderhavige geval gaat het om een voor betrokkene belastend besluit. Dit betekent dat op appellant de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of voldaan is aan het verzorgingscriterium. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek van het Bureau Handhaving van de Afdeling, neergelegd in het rapport 9 mei 2006, onvoldoende zijn voor de conclusie dat in de in geding zijnde periode aan genoemd criterium is voldaan. Uit de door betrokkene en [naam N.I.] afgelegde verklaringen kan worden afgeleid dat hun relatie in de loop der tijd is veranderd en dat betrokkene meer zorg voor [naam N.I.] ging dragen toen zij zwanger werd, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat tussen hen sprake was van een bepaalde mate van financiële verstrengeling of van feiten en omstandigheden die wijzen op wederzijdse zorg. [naam N.I.] heeft verklaard dat zij financieel alles gescheiden hielden en betrokkene heeft zich daarover tijdens zijn verhoor niet uitgelaten. Uit deze verklaringen kan niet worden afgeleid dat betrokkene en [naam N.I.] in elkaars verzorging voorzagen. Zo blijkt niet dat betrokkene en [naam N.I.] vanaf enig moment gezamenlijk de huishoudelijke werkzaamheden zijn gaan verrichten of dat tussen hen een bepaalde verdeling van huishoudelijke taken tot stand is gekomen dan wel dat zij buitenshuis gezamenlijke activiteiten zijn gaan ondernemen of gezamenlijke aankopen hebben gedaan. De omstandigheid dat betrokkene op 15 december 2004 aan zijn toenmalige werkgever kenbaar heeft gemaakt dat bij calamiteiten [naam N.I.] moet worden gewaarschuwd, is onvoldoende om ervan uit te gaan dat, zoals appellant aanneemt, vanaf die datum aan het verzorgingscriterium is voldaan. Uit de verklaring van een vroegere buurman, [naam buurman], blijken geen concrete feiten en omstandigheden als hiervoor bedoeld. Dat betrokkene, zoals [naam buurman] heeft verklaard, [naam N.I.] altijd “zijn vrouw” heeft genoemd, is daartoe evenmin voldoende.
4.6. Uit 4.5 volgt dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat het standpunt van het College dat betrokkene en [naam N.I.] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB niet op een deugdelijke grondslag berust. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad is niet gebleken dat betrokkene in hoger beroep proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.