ECLI:NL:CRVB:2009:BK5662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5665 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand in de vorm van een geldlening op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de weigering van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen om de bijstand van appellante voort te zetten in de vorm van een geldlening. Appellante had verzocht om haar bijstandsuitkering, die zij ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), te beëindigen en om deze voort te zetten als een lening. Het College heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat de wet het College enkel de bevoegdheid geeft om bijstand in de vorm van een lening te verlenen, maar dat de betrokkene hieraan geen zelfstandige aanspraak kan ontlenen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 1 december 2009 geoordeeld dat de aanvraag van appellante niet past binnen het systeem van de WWB. De Raad benadrukt dat volgens artikel 11 van de WWB iedere in Nederland woonachtige Nederlander recht heeft op bijstand, maar dat deze bijstand in principe om niet wordt verleend. De Raad stelt vast dat appellante met haar aanvraag enkel heeft beoogd om bijstand te verkrijgen in de vorm van een lening, wat niet in overeenstemming is met de wet.

De Raad heeft ook overwogen dat, zelfs als er bijstand in de vorm van een lening zou worden verleend, de arbeidsverplichtingen voor de betrokkene blijven gelden. Het niet nakomen van deze verplichtingen kan leiden tot verlaging van de bijstand. De Raad heeft het standpunt van appellante dat haar aanvraag in lijn is met een suggestie van de Commissie voor de bezwaarschriften verworpen, omdat het College op toereikende wijze heeft aangetoond dat deze suggestie geen gevolgen zou moeten hebben voor de aanvraag van appellante.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/5665 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 augustus 2008, 07/1016 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 20 oktober 2009. Partijen zijn, zoals aangekondigd, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellante ontving een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij brief van 19 februari 2007 heeft mr. Van Asperen namens appellante het College verzocht de bijstand met ingang van 1 maart 2007 te beëindigen en de bijstand in de kosten van levensonderhoud na 1 maart 2007 voort te zetten in de vorm van een lening als bedoeld in artikel 48 van de WWB. Aan dat verzoek heeft appellante ten grondslag gelegd dat zij volgens het College blijkbaar een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de bestaanskosten betoont door te kiezen voor haar HBO-opleiding tot verloskundige.
1.3. Bij besluit van 28 maart 2007 heeft het College geweigerd de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2007 voort te zetten in de vorm van een geldlening.
1.4. Bij brief van 16 april 2007 heeft mr. Van Asperen het College bericht dat het de bedoeling van zijn brief van 19 februari 2007 is dat de bijstand om niet met ingang van 1 maart 2007 wordt stopgezet en dat het verzoek om bijstand in de vorm van een lening als een aanvraag moet worden gezien.
1.5. Bij besluit van 24 april 2007 heeft het College appellante meegedeeld dat de bijstand met ingang van 1 maart 2007 op haar eigen verzoek is ingetrokken. Appellante heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.6. Bij besluit van 18 september 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2007 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het College niet de verplichting, maar de bevoegdheid heeft om bijstand te verlenen in de vorm van een lening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 september 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat appellante met haar bij 1.4 bedoelde aanvraag (uitsluitend) heeft beoogd om na de intrekking van de bijstandsuitkering die zij om niet ontving opnieuw bijstand te verkrijgen, maar dan in de vorm van een geldlening.
4.2. Naar het oordeel van de Raad past een dergelijke aanvraag niet in het systeem van de WWB. Volgens artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft recht op bijstand van overheidswege iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. De betrokkene dient ter effectuering van dat recht een aanvraag te doen. Indien wordt vastgesteld dat sprake is van bijstandsbehoevende omstandigheden wordt de bijstand overeenkomstig de hoofdregel van artikel 48, eerste lid, van de WWB verleend om niet.
4.3. Artikel 48, tweede lid, van de WWB kent het College de bevoegdheid toe om, in de aldaar beschreven gevallen, de bijstand (voortaan) te verlenen in de vorm van een geldlening. Deze bepaling richt zich uitsluitend tot het College. De betrokkene kan aan deze bepaling niet een zelfstandige aanspraak ontlenen tot verlening van bijstand in de vorm van een geldlening indien hij daarom verzoekt. Het College heeft, nu de aanvraag van appellante slechts hierop ziet, deze reeds hierom terecht afgewezen. De Raad tekent bij het voorgaande nog aan dat, anders dan appellante kennelijk meent, ook wanneer sprake is van verlening van algemene bijstand in de vorm van een geldlening voor de betrokkene de arbeidsverplichtingen gelden en dat het verwijtbaar niet nakomen van die verplichtingen op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB in beginsel dient te leiden tot verlaging van de bijstand overeenkomstig de daarvoor geldende verordening.
4.4. Het standpunt van appellante dat haar aanvraag spoort met de suggestie van de Commissie voor de bezwaarschriften tot verlening van bijstand in de vorm van een geldlening leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad verwijst op dit punt naar het verweerschrift van het College waarin op toereikende wijze is weerlegd dat aan voormelde suggestie gevolgen zouden moeten worden verbonden voor de onderhavige aanvraag.
4.5. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
NK