[Appellant], wonende te [woonplaats], Duitsland (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2008, 07/2905 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 3 december 2009
Namens appellant heeft mr. C.J.M. de Vlieger, advocaat in Enschede, hoger beroep ingesteld en vervolgens nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2009. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van Ingen.
1.1. Appellant is woonachtig in Duitsland en heeft de Duitse nationaliteit. In het verleden heeft hij voor de [naam firma], gevestigd te [vestigingsplaats], werkzaamheden verricht in Duitsland, België en Nederland. Op 30 juni 2003 heeft appellant bij de Svb een aanvraag ingediend voor een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Uit de daarbij toegezonden gegevens is gebleken dat appellant verzekerd is geweest ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van 1 december 1963 tot en met 31 mei 1964.
1.2. Bij besluit van 3 oktober 2003 heeft de Svb aan appellant met ingang van januari 2004 een pensioen ingevolge de AOW toegekend, met toepassing van een korting van 98% wegens 49 niet verzekerde jaren. De verzekerde periode van appellant heeft de Svb vastgesteld op 1 december 1963 tot en met 31 mei 1964. Omdat de partner van appellant jonger is dan 65 jaar is aan hem voorts het recht op een toeslag toegekend met een korting van 92%.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 3 oktober 2003 bezwaar gemaakt en aangevoerd dat hij van 1 december 1963 tot en met 31 maart 1966 voor de [naam firma] in Nederland werkzaamheden heeft verricht en naar zijn mening in die periode voor de AOW verzekerd is geweest. Tijdens de hoorzitting op 14 januari 2004 heeft appellant aangegeven dat zijn bezwaar zich beperkt tot de periode van 1 juni 1964 tot en met
31 december 1965.
1.4. Bij besluit van 9 februari 2004 heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat niet is gebleken dat appellant in de periode van 1 juni 1964 tot en met 31 maart 1966 ingezetene was, of ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen. Appellant was in voornoemde periode verplicht verzekerd in Duitsland. De hoogte van de Duitse ouderdomsrente van appellant is ook mede gebaseerd op deze periode van verzekering. Op grond van Verordening EG 1408/71 (hierna: Vo 1408/71) zijn werknemers verzekerd in het land waar ze werken, zelfs als ze in een ander land wonen. Werknemers die op het grondgebied van twee of meer Lidstaten werkzaamheden in loondienst uitoefenen zijn verzekerd in de Lidstaat waar ze wonen.
1.5. Appellant heeft bij brief van 18 mei 2004 zijn beroep tegen het besluit van 9 februari 2004 ingetrokken.
1.6. Bij brief van 17 januari 2005 is namens appellant bij de Svb een verzoek om herziening ingediend van het besluit van 3 oktober 2003. De Svb heeft bij besluit van 22 februari 2005 dit verzoek afgewezen op de grond dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, zodat er geen aanleiding is het besluit van 3 oktober 2003 te herzien.
1.7. Bij besluit van 4 juli 2005 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2005 ongegrond verklaard.
1.8. Bij uitspraak van 13 februari 2007 (05/3937) heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 4 juli 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de Svb een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellant. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de Svb het woon- en werkverleden van appellant nader dient te onderzoeken en dat appellant in de gelegenheid dient te worden gesteld aan te tonen dat hij in de periode in geding in Nederland heeft gewerkt.
1.9. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de Svb op 8 juni 2007 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen, waarbij de bezwaren van appellant opnieuw ongegrond zijn verklaard. De Svb heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant gedurende de in geding zijnde periode niet in Nederland heeft gewoond en dat hij werkzaamheden in Duitsland heeft verricht in dienst van een Nederlandse firma. Appellant was in deze periode dan ook niet verzekerd voor de AOW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd en gesteld dat hij gedurende de periode in geding als monteur/machinebouwer bij de [naam firma] in Nederland gewerkt heeft en dat die firma voor woonruimte in Eindhoven heeft gezorgd.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. De Raad stelt voorop dat tussen partijen nog slechts in geschil is de vraag of appellant gedurende de periode van 1 juni 1964 tot en met 31 december 1965 verzekerd was op grond van de AOW.
4.3. In artikel 6, eerste lid, van de AOW is bepaald dat verzekerd is degene, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en ingezetene is, of ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
4.4. In artikel 2 van de AOW is bepaald dat ingezetene is degene die in Nederland woont. De vraag waar iemand woont, wordt, op grond van artikel 3 van de AOW, naar de omstandigheden beoordeeld. Naar vaste jurisprudentie is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate sprake is van juridische, economische en sociale binding van de betrokken persoon met Nederland. In sommige gevallen is één van deze bindingen zo sterk dat deze op zichzelf reeds tot ingezetenschap leidt. Op het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven in Nederland ligt of is komen te liggen, mag worden aangenomen dat de betrokken persoon zijn woonplaats in Nederland heeft.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat appellant in de periode in geding ingezetene was van Nederland. De Raad neemt daarbij in overweging dat appellant niet was ingeschreven in het Nederlandse bevolkingsregister, maar in het bevolkingsregister van Duitsland. De door appellant ingezonden verklaringen van zijn echtgenote en van de hospita, [naam hospita], zijn te weinig specifiek om de conclusie te kunnen trekken dat appellant in de betreffende periode overwegend in Eindhoven heeft gewoond en gewerkt en sociaal gebonden was aan Nederland. Voorts is niet gebleken dat appellant ten tijde in dit geding van belang ter zake van in Nederland verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen. Uit de gedingstukken heeft de Raad afgeleid dat appellant in bovengenoemde periode verplicht verzekerd was in Duitsland en onder meer werkzaam is geweest bij de firma [naam firma B] in Duitsland.
4.6. Appellant heeft in het verleden voor de [naam firma] monteurswerkzaamheden verricht in verschillende landen. Voor zover appellant tijdens de periode in geding in meerdere lidstaten, waaronder Nederland, heeft gewerkt merkt de Raad op dat dan artikel 13 van EG-Verordening 3/58 van toepassing is. Hierin is bepaald dat op degene die in meerdere lidstaten beroepswerkzaamheden verricht, de wetgeving van het woonland van toepassing is. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.5 is overwogen betekent dit dat in het geval van appellant tijdens de periode in geding de wetgeving van Duitsland van toepassing is geweest.
4.7. Gelet op het voorgaande heeft de Svb terecht vastgesteld dat appellant gedurende de periode van 1 juni 1964 tot en met 31 december 1965 niet verzekerd is geweest voor de AOW en is die periode terecht niet meegenomen in de berekening van appellants AOW-pensioen.
4.8. Het hoger beroep kan daarom niet slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.