[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 oktober 2007, 06/9353 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 december 2009
Namens appellante heeft mr. T. Scholtus, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Op 18 februari 2009 heeft mr. Y. Tamer, advocaat te ’s-Gravenhage, zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 30 juli 2009 een nader besluit van 28 juli 2009 met nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2009. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante ontving sedert 1 januari 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante is op 5 maart 2002 in dienst getreden bij de [naam werkgever]. De bijstand wordt sedertdien verleend in aanvulling op haar loon.
1.3. Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau van 23 december 2005 dat appellante in 2004 een bankrekening met op 31 december 2004 een saldo van € 9.672,-- op haar naam heeft staan die zij niet bij het College heeft gemeld, heeft het College een onderzoek verricht. In dat kader zijn bij appellante de bankafschriften van die rekening opgevraagd en is appellante gevraagd om een verklaring te geven voor de stortingen op die bankrekening. De resultaten van het onderzoek waren voor het College aanleiding om bij besluit van 28 februari 2006 (hierna: besluit 1) de bijstand te beëindigen met ingang van 1 maart 2006. Voorts heeft het College bij besluit van eveneens 28 februari 2006 (hierna: besluit 2) de aanvraag van appellante van 23 januari 2006 om bijzondere bijstand voor tandartskosten van 23 januari 2006 afgewezen. Bij een derde besluit van 28 februari 2006 (hierna: besluit 3) heeft het College de aanvraag van appellante van 28 december 2005 om een eenmalige deeltijdwerkpremie WWB afgewezen. Ten slotte heeft het College bij besluit van 9 maart 2006 (hierna: besluit 4) de bijstand ingetrokken over de periode van 5 december 2002 tot en met 28 februari 2006 en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 28.610,85 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard. Aan de handhaving van de besluiten 1, 2 en 4 heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen plausibele verklaring te geven voor de stortingen op de door haar voor het College verzwegen bankrekening en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of zij recht heeft op bijstand. De handhaving van besluit 3 berust op de overweging dat appellante niet onmiddellijk voorafgaand aan haar indiensttreding bij de [naam werkgever] ten minste zes maanden ononderbroken uitkering voor levensonderhoud heeft ontvangen op grond van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
9 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding.
4.1. Bij besluit van 28 juli 2009 heeft het College appellante meegedeeld dat besluit 4 komt te vervallen, dat de bijstand over de periode van 1 december 2002 tot en met 28 februari 2006 wordt herzien, dat appellante € 10.596,24 te veel uitkering heeft ontvangen omdat zij het College geen, onvolledige, onjuiste of te laat inlichtingen heeft verstrekt en dat zij dit bedrag aan het College moet terugbetalen. Het College heeft daarbij overwogen dat de onverklaarbare stortingen op eigen rekening als inkomsten worden verrekend.
4.2. De Raad merkt het besluit van 28 juli 2009 aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Met het besluit van 28 juli 2009 is gegeven dat het College het besluit van 9 oktober 2006 niet langer handhaaft voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond is verklaard. Voorts heeft de gemachtigde van het College ter zitting verklaard dat het College evenmin het besluit van 9 oktober 2006 handhaaft voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond zijn verklaard, nu uit het besluit van 28 juli 2009 volgt dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Dat betekent dat het besluit van 9 oktober 2006 voor vernietiging in aanmerking komt en dat - met gegrondverklaring van het beroep tegen dat besluit - ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
5.2. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het College opdragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante tegen besluit 2 en besluit 3. Het College zal daarbij tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren tegen die besluiten. Tevens zal het College een beslissing dienen te nemen op de verzoeken van appellante om vergoeding van wettelijke rente.
5.3. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb besluit 1 te herroepen. Besluit 1 berust immers op dezelfde ondeugdelijke grond als het besluit van 9 oktober 2006 voor zover daarbij besluit 1 is gehandhaafd en de Raad acht niet aannemelijk dat dit gebrek kan worden geheeld.
5.4. Voor wat betreft het besluit van 28 juli 2009 heeft appellante slechts het bedrag van het van haar teruggevorderde bedrag bestreden. De Raad stelt vast dat in het besluit van 28 juli 2009 niet inzichtelijk wordt gemaakt hoe het College het bedrag van de terugvordering heeft berekend. Bij brief van 30 juli 2009 heeft het College meegedeeld dat te veel verstrekte bijstand netto € 6.923,86 en bruto € 10.596,24 bedraagt. Het College vermeldt in deze brief dat de storting(en) op maandbasis als inkomsten worden aangemerkt voor zover ze minder of gelijk zijn aan de in die maand verstrekte bijstand. Voor zover de storting(en) op maandbasis meer bedragen dan de in die maand verstrekte bijstand wordt het meerdere aangemerkt als vermogen waarop moet worden ingeteerd zodra het vermogen meer gaat bedragen dan het (restant) vrij te laten vermogen. Van het interen op het vermogen is volgens het College in het geval van appellante echter geen sprake geweest omdat het berekende vermogen steeds minder bedroeg dan het bescheiden vrij te laten vermogen. In de Rapportage Netto/bruto terugvordering (hierna: rapportage) die aan het besluit van 28 juli 2009 ten grondslag ligt, komt verder naar voren dat vier stortingen op de bankrekening van appellante buiten beschouwing zijn gelaten omdat op of omstreeks die datum een bedrag van dezelfde omvang van de bankrekening is opgenomen. De Raad is van oordeel dat het College met het voorgaande weliswaar heeft aangegeven welke systematiek het heeft gevolgd ter berekening van het bedrag van de terugvordering, maar ook dat de uitkomst van de berekening niet controleerbaar is omdat een helder overzicht van de herberekening van de bijstand op maandbasis, waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen verleende bijstand en bijstand waarop recht bestaat, ontbreekt. De handgeschreven, niet nader toegelichte overzichten die bij de rapportage zijn gevoegd kunnen niet als zodanig gelden.
5.5. Hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen betekent dat het besluit van 28 juli 2009 niet op een kenbare deugdelijke motivering berust. Dat betekent dat het beroep tegen dat besluit gegrond moet worden verklaard en dat dat besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad zal het College opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen besluit 4. Het College zal daarbij tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen dat besluit. Tevens zal het College een beslissing dienen te nemen op het verzoek van appellante om vergoeding van schade.
6. Nu besluit 1 wordt herroepen en aan appellante bij het besluit van 12 mei 2006 met ingang van 2 maart 2006 bijstand is verleend, dient de bijstand over 1 maart 2006 aan appellante te worden nabetaald. Appellante heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen bijstand. Overeenkomstig vaste rechtspraak dient deze rente over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering te worden berekend vanaf de dag van de tweede maand volgende op die waarop de bijstand betrekking heeft, in dit geval dus met ingang van 1 april 2006, tot aan de dag der algehele voldoening. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
7. Nu besluit 1 wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid wordt herroepen, komt het door appellante op grond van artikel 7:15 van de Awb gedane verzoek om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar tegen dat besluit gemaakte kosten voor inwilliging in aanmerking. De Raad zal het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in deze kosten veroordelen tot een bedrag van € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
8. De Raad acht voorts termen aanwezig om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De in hoger beroep verleende proceskosten dienen te worden betaald aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 9 oktober 2006 en 28 juli 2009 gegrond;
Vernietigt de besluiten van 9 oktober 2006 en 28 juli 2009;
Bepaalt dat het College opnieuw beslist op de bezwaren tegen de besluiten 2, 3 en 4 met inachtneming van deze uitspraak;
Herroept besluit 1;
Veroordeelt het College tot schadevergoeding (wettelijke rente) zoals in overweging 6 van rubriek II van deze uitspraak is aangegeven;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante te betalen tot een bedrag van
€ 1288,-- aan appellante en tot een bedrag van € 322,-- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter enJ.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.