ECLI:NL:CRVB:2009:BK5186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5058 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag en terugwerkende kracht in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak gaat het om de toekenning van kinderbijslag aan appellante over het tweede kwartaal van 2005 tot en met het eerste kwartaal van 2006. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 november 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Groningen van 11 juli 2008. Appellante had eerder kinderbijslag ontvangen, maar deze was beëindigd omdat haar dochter, [C.], sinds 28 augustus 2001 in een pleeggezin woonde en appellante niet in belangrijke mate voor haar zorgde.

Appellante heeft in 2006 kinderbijslag aangevraagd, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) weigerde de toekenning met terugwerkende kracht voor de periode van het eerste kwartaal van 2004 tot en met het tweede kwartaal van 2006. De Svb stelde dat er geen sprake was van een bijzonder geval zoals bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, omdat zij haar stelling dat psychische klachten haar hadden belet om eerder een aanvraag in te dienen, niet had onderbouwd met medische verklaringen.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat haar psychische problemen haar in de weg stonden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de late aanvraag niet voortkwam uit deze problemen, maar uit onbekendheid met de regelgeving. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat appellante nalatig was in het informeren van het LBIO over haar gewijzigde uitkeringssituatie. Hierdoor had zij niet tijdig kunnen realiseren dat zij recht had op kinderbijslag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

08/5058 AKW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 juli 2008, 07/1117 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 19 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellantes dochter [C.], geboren [in] 1991, woont sedert 28 augustus 2001 in een pleeggezin. De eerder aan appellante toegekende kinderbijslag is met ingang van het vierde kwartaal van 2001 beëindigd op de grond dat appellante [C.] niet in belangrijke mate onderhield.
1.2. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO) heeft appellante per 16 januari 2002 een ouderbijdrage opgelegd. Met ingang van 17 mei 2002 is deze bijdrage buiten invordering gesteld omdat appellante een uitkering naar de norm van een alleenstaande krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) ontving. Het LBIO heeft appellante er daarbij op gewezen dat zij dit bureau diende te informeren indien zij niet langer op deze grond voor buiten invorderingstelling in aanmerking kwam.
1.3. Aan appellante is per januari 2004 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend. Zij heeft het LBIO hierover niet geïnformeerd. Nadat het LBIO in 2006 was gebleken dat appellante niet langer een uitkering op grond van de Abw ontving, heeft het de buiten invorderingstelling met ingang van 1 januari 2004 opgeheven en van appellante wederom een ouderbijdrage geheven.
1.4. Appellante heeft op 10 mei 2006 kinderbijslag aangevraagd. Deze is haar met ingang van het tweede kwartaal van 2006 toegekend. Vervolgens heeft de Svb onderzoek gedaan in hoeverre aan de toekenning terugwerkende kracht moet worden gegeven. Bij besluit van 27 april 2007 heeft de Svb appellante kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2004 tot en met het tweede (lees: het eerste) kwartaal van 2006 geweigerd. Bij het bestreden besluit van 4 oktober 2007 heeft de Svb appellantes bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007 in zoverre gegrond verklaard dat aan haar kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2005 tot en met het eerste kwartaal van 2006 is toegekend. Toekenning met een verdergaande terugwerkende kracht is geweigerd op de grond dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
2. De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellante haar stelling dat zij in 2004 door psychische klachten niet in staat was kinderbijslag aan te vragen, niet met een medische verklaring heeft onderbouwd. Ook overigens zijn de rechtbank geen feiten of omstandigheden gebleken die erop wijzen dat de situatie van appellante als een bijzonder geval moet worden aangemerkt.
3. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante (wederom) naar voren gebracht dat appellante door psychische problemen niet in staat was eerder dan op 10 mei 2006 een aanvraag voor kinderbijslag in te dienen. Voorts is erop gewezen dat appellante eerst in 2006 werd geconfronteerd met een vordering van het LBIO per 1 januari 2004 en zich pas toen kon realiseren dat zij recht op kinderbijslag zou hebben.
3.1. De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de psychische klachten van appellante en maakt deze overwegingen tot de zijne. Zoals de Svb in zijn verweerschrift in hoger beroep terecht heeft opgemerkt, heeft appellante ter zitting van de rechtbank zelf verklaard dat haar late aanvraag van kinderbijslag niet voortkwam uit psychische problemen, maar uit onbekendheid met de wettelijke regelingen.
3.2. Met betrekking tot de late confrontatie van appellante met de vordering van het LBIO merkt de Raad op dat dit met name is voortgekomen uit appellantes nalatigheid het LBIO te informeren over haar gewijzigde uitkeringssituatie. Indien appellante het LBIO daarvan tijdig op de hoogte had gebracht, zou zij er direct van op de hoogte zijn geraakt dat zij een ouderbijdrage verschuldigd was en – mede door de betaling daarvan – weer recht had op kinderbijslag. Een en ander is derhalve toe te schrijven aan appellantes onbekendheid met de geldende regelgeving. Volgens vaste jurisprudentie is hierin geen bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW, gelegen.
3.3. Het onder 3.1 en 3.2 overwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
mm