ECLI:NL:CRVB:2009:BK5186
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van kinderbijslag en terugwerkende kracht in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet
In deze zaak gaat het om de toekenning van kinderbijslag aan appellante over het tweede kwartaal van 2005 tot en met het eerste kwartaal van 2006. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 november 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Groningen van 11 juli 2008. Appellante had eerder kinderbijslag ontvangen, maar deze was beëindigd omdat haar dochter, [C.], sinds 28 augustus 2001 in een pleeggezin woonde en appellante niet in belangrijke mate voor haar zorgde.
Appellante heeft in 2006 kinderbijslag aangevraagd, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) weigerde de toekenning met terugwerkende kracht voor de periode van het eerste kwartaal van 2004 tot en met het tweede kwartaal van 2006. De Svb stelde dat er geen sprake was van een bijzonder geval zoals bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, omdat zij haar stelling dat psychische klachten haar hadden belet om eerder een aanvraag in te dienen, niet had onderbouwd met medische verklaringen.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat haar psychische problemen haar in de weg stonden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de late aanvraag niet voortkwam uit deze problemen, maar uit onbekendheid met de regelgeving. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat appellante nalatig was in het informeren van het LBIO over haar gewijzigde uitkeringssituatie. Hierdoor had zij niet tijdig kunnen realiseren dat zij recht had op kinderbijslag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.