08/1071 WAO en 08/1072 ZW
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 januari 2008, 06/3853 en 06/7614 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 december 2009
Namens appellant heeft mr. B.J. Blindenbach, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2009 waar appellant is verschenen bijgestaan door mr. Blindenbach. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
1.1. Appellant was werkzaam als systeembeheerder voor 35 uur per week. Op 23 oktober 2000 heeft hij zich ziek gemeld vanwege hoofd- en nekpijn en concentratiestoornissen na een verkeersongeval in juli 1999. In verband hiermee heeft het Uwv aan appellant per einde wachttijd 26 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant was daarnaast voor een aantal uren werkzaam in zijn eigen werk. Op 19 februari 2004 heeft appellant zich ziek gemeld met toegenomen lage rugklachten. In het kader van hierop volgend verzekeringsgeneeskundig onderzoek is op 28 september 2004 een Functionele Mogelijkheden Lijst opgesteld. Daarin zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van zwaar fysieke werkzaamheden, frequent zware lasten tillen, frequent buigen tijdens het werk, dragen, frequent boven schouder niveau werken en ten aanzien van conflicthantering. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens tot de besluiten van 16 november 2004 geleid waarbij de WAO-uitkering van appellant per 18 maart 2004 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en tot intrekking van de WAO-uitkering per 11 januari 2005, omdat appellant in staat geacht werd zijn eigen werk van systeembeheerder fulltime te kunnen verrichten. Het bezwaar tegen deze besluiten is ongegrond verklaard bij besluit van 15 april 2005. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
1.2. Appellant heeft zich op 25 januari 2005 weer ziek gemeld met rugklachten, pijnklachten in nek en bovenrug en schouderklachten. Om te beoordelen of er aanleiding bestond de WAO-uitkering te heropenen is appellant op 1 november 2005 onderzocht door de arts C. Tank. Deze is op basis van anamnese, lichamelijk en psychisch onderzoek tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid per 25 januari 2005 niet is gewijzigd ten opzichte van de FML van 28 september 2004. Hij heeft daarbij ook de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn naar aanleiding van het op 2 maart 2005 verrichte onderzoek in het kader van het bezwaar tegen de intrekking van de WAO-uitkering per 11 januari 2005 meegewogen.
1.3. Het Uwv heeft hierop bij besluit van 3 november 2005 appellant meegedeeld dat er geen aanleiding bestaat de WAO-uitkering per 25 januari 2005 te heropenen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is, na onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts Keus op 17 maart 2006, ongegrond verklaard bij besluit van 21 maart 2006 (hierna: bestreden besluit 1).
2.1. Intussen is aan het dienstverband van appellant door middel van ontslag op 1 mei 2005 een einde gekomen en is het Uwv vanaf 1 mei 2005 overgegaan tot betaling aan appellant van een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
2.2. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het Uwv appellant vervolgens meegedeeld dat hij met ingang van 1 mei 2005 geen recht heeft op ziekengeld. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 9 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit 2).
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep in beide zaken verwezen naar zijn gronden in bezwaar en beroep en daarnaast aangevoerd dat de rechtbank te weinig aandacht heeft geschonken aan de bevindingen van zijn huisarts. Deze heeft een langdurige relatie met appellant en is volgens appellant dus bij uitstek geschikt om de ontwikkeling van zijn klachten in kaart te brengen. De rapportages van de verzekeringsartsen zijn daarentegen momentopnames door telkens verschillende personen. Appellant is voorts van mening dat de rechtbank voorbij gaat aan zijn verweer dat het Uwv in het kader van de ZW-beoordeling onzorgvuldig heeft gehandeld en het besluit van 9 augustus 2006 daarom vernietigd dient te worden.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Met betrekking tot de weigering dat heropening van de WAO-uitkering per 25 januari 2005 (08/1071).
5.3. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden om anders te oordelen dan de rechtbank hieromtrent heeft gedaan. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellant waaronder de rugklachten, nekklachten en psychische klachten en dat de informatie van de behandelende sector waaronder die van de orthopedisch chirurg R.L.M. Deijkers van 28 juli 2004 en 15 oktober 2004, van het Spine & Joint Centre van 21 februari 2005 en de informatie van Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige H. Sloots van de GGZ van 14 maart 2006 is meegewogen. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de hierop gebaseerde conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen dat er ten opzichte van de situatie per 28 september 2004 geen sprake is van toegenomen beperkingen. De Raad onderschrijft in dit verband de visie van de bezwaarverzekeringsarts Keus in zijn rapportage van 17 maart 2006 dat appellant pas in het najaar van 2005 in begeleiding is gekomen bij de GGZ en dat ook de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn bij zijn onderzoek op 2 maart 2005 geen duidelijke psychische stoornis heeft waargenomen.
5.4. Het voorgaande betekent dat het Uwv terecht geweigerd heeft de WAO-uitkering van appellant per 25 januari 2005 te heropenen.
6.1. Met betrekking tot intrekking van de ZW-uitkering per 1 mei 2005 (08/1072).
6.2. De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn in zijn rapportage van 12 juli 2009, in samenhang met de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Mirza van 4 augustus 2006 en eerder genoemde rapportages van Van Duijn, Tank en Keus, heeft geconcludeerd dat de functionele belastbaarheid van appellant vanaf januari 2005 tot oktober 2005 en nadien geen duidelijke wijziging heeft ondergaan. Naar het oordeel van de Raad is hiermee voldoende inzichtelijk toegelicht dat appellant ook per 1 mei 2005 geschikt geacht moest worden voor de maatgevende arbeid. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant rond deze datum drie keer is gezien door verzekeringsartsen. Verzekeringsarts Van Duijn is daarnaast in zijn rapportage uitvoerig ingegaan op de in de uitdraai van de huisarts voorkomende gegevens vanaf januari 2005 tot oktober 2005 en heeft deze vergeleken met de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden te twijfelen aan de conclusie van Van Duijn dat de gezondheidstoestand van appellant vanaf januari 2005 tot oktober 2005 en nadien geen duidelijke wijziging heeft ondergaan en dat het Uwv derhalve terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant per 1 mei 2005 geschikt is te achten voor zijn eigen werk als systeembeheerder.
7. Hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 6.2 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009.