[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 december 2008, 08/121 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 december 2009
Namens appellant heeft mr. ing. M.R.P. Ossentjuk, advocaat te Hoogeveen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ossentjuk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
1. Bij besluit van 12 februari 2007 heeft het Uwv beslist dat de aan appellant op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekende uitkering met ingang van 1 januari 1995 niet meer wordt uitbetaald, vanwege inkomsten uit arbeid. Bij afzonderlijk besluit van 12 februari 2007 heeft het Uwv beslist dat deze uitkering per 1 januari 1996 wordt ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% is. Bij besluit van 5 maart 2007 heeft het Uwv met toepassing van artikel 63 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) beslist dat de over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 augustus 2006 betaalde WAZ-uitkering wordt teruggevorderd tot een bedrag van € 101.800,02. Het bezwaar van appellant tegen de drie genoemde besluiten is ongegrond verklaard bij besluit van 21 december 2007.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 december 2007 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de stukken blijkt dat hij vóór 1998 en ná 2004 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten. In dat verband meent appellant dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast heeft omgedraaid en hem heeft belast met het bewijs dat er geen sprake is van genoten inkomsten. Wat betreft de door appellant afgelegde verklaring, stelt appellant dat de rechtbank daaraan geen betekenis mocht toekennen, omdat hij die verklaring heeft afgelegd onder druk. Daarnaast wijst appellant erop dat hij, anders dan het Uwv stelt, wel inlichtingen heeft verstrekt over zijn werkzaamheden door middel van een door hem in 2004 aan het Uwv toegezonden formulier. Ten slotte merkt appellant op dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat per 1 januari 1996 sprake was van een situatie waarin al drie jaar lang inkomsten waren gekort op de AAW-uitkering, nu van dergelijke eerdere kortingen niet is gebleken.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant in de periode hier in geding werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verkregen. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
4.2. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Uwv gelet op de voorhanden zijnde gegevens, zoals deze blijken uit het Rapport werknemersfraude van 8 november 2006, aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode hier in geding werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft gehad. De stelling van appellant dat die gegevens niets inhouden ten aanzien van werkzaamheden en inkomsten vóór 1998 en over het jaar 1995 is onjuist, nu uit genoemd Rapport werknemersfraude en de daarbij behorende stukken, alsmede uit de verklaring van appellant zelf van 4 oktober 2006, blijkt dat appellant vanaf 1993 en ook over 1995 productieve arbeid heeft verricht voor ondernemingen van zijn vrouw, waaruit inkomsten zijn genoten die door het Uwv terecht mede zijn toegerekend aan appellant. Dat de door appellant op 4 oktober 2006 afgelegde verklaring tot stand is gekomen onder ontoelaatbare druk, is niet aannemelijk gemaakt.
4.3. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat in de overwegingen van de rechtbank een omkering van de bewijslast kan worden gelezen. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv de inkomsten van appellant achteraf heeft mogen vaststellen door middel van een schatting, nu appellant geen juiste inlichtingen heeft verschaft over zijn werkzaamheden en inkomsten, en heeft overwogen dat die schatting op goede gronden berust. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het onder die omstandigheden vervolgens aan appellant is om aan de hand van voldoende concrete en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat die schatting onjuist is. Dat oordeel van de rechtbank is juist en in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad, terwijl eveneens juist is het oordeel van de rechtbank dat appellant geen gegevens heeft overgelegd die de conclusie rechtvaardigen dat de schatting van het Uwv ondeugdelijk is.
4.4. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat per 1 januari 1996 sprake was van een situatie waarin al drie jaar lang inkomsten waren gekort op de AAW-uitkering en dat het Uwv gelet op artikel 33, tweede lid, van de AAW daarom gehouden was over te gaan tot intrekking van die uitkering. Dat de inkomsten over het jaar 1995 terecht door het Uwv zijn gekort op de AAW-uitkering, blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen. Wat betreft de jaren 1993 en 1994 ziet appellant er kennelijk aan voorbij dat gelet op de zich bij de stukken bevindende uitspraak van de Raad van 10 april 2001 al vast staat dat sprake is van een korting van inkomsten over die jaren op de AAW-uitkering. Gelet op de intrekking van de AAW-uitkering per 1 januari 1996 komt aan hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de jaren nadien – waaronder zijn stelling dat hij zijn werkzaamheden in 2004 aan het Uwv heeft gemeld – geen betekenis toe.
4.5. Wat betreft de terugvordering onderschrijft de Raad eveneens het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bij gebleken onverschuldigde betaling verplicht is tot terugvordering over te gaan. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er door appellant geen dringende redenen zijn gesteld op grond waarvan het Uwv van terugvordering had behoren af te zien.
4.6. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen reden het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009.