ECLI:NL:CRVB:2009:BK5096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2532 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WVG-voorziening voor driewielfiets met duozit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die een financiële tegemoetkoming had aangevraagd voor de aanschaf van een driewielfiets met duozit, type Doublerider, op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Appellante, geboren in 1951, lijdt aan een neurologische aandoening die haar mobiliteit beperkt. Ondanks deze beperkingen heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch de aanvraag afgewezen, omdat de driewielfiets niet noodzakelijk werd geacht voor haar vervoersbehoefte. Appellante beschikte al over een auto, een handbewogen rolstoel en een scootmobiel, waarmee zij in aanvaardbare mate kon deelnemen aan het maatschappelijk verkeer.

De rechtbank ’s-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de driewielfiets geen adequate voorziening was, aangezien appellante met de reeds beschikbare vervoersmiddelen zelfstandig kon verplaatsen. De Raad benadrukte dat de Wvg vereist dat voorzieningen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn, en dat de driewielfiets niet voldeed aan deze criteria. De Raad concludeerde dat appellante met de haar ter beschikking staande middelen in redelijke mate kon deelnemen aan het maatschappelijk verkeer, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor gemeenten om bij het verstrekken van voorzieningen rekening te houden met de al beschikbare middelen en de daadwerkelijke noodzaak voor aanvullende voorzieningen. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

08/2532 WVG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 maart 2008, 07/2059 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Mijnssen, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V. te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2009. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Kersen, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren [in] 1951, is sinds 1999 bekend met een neurologische aandoening, ten gevolge waarvan zij beperkingen ondervindt bij het zich verplaatsen. In verband hiermee heeft appellante op 3 december 2006 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een voorziening aangevraagd in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de aanschaf van een driewielfiets met duozit, type Doublerider.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante heeft Argonaut B.V. (hierna: Argonaut) op 24 januari 2007 advies aan het College uitgebracht. In dit advies is aangegeven dat er weliswaar beperkingen aanwezig zijn, maar dat deze het treffen van een voorziening in de vorm van een driewielfiets met duozit, naast de reeds aanwezige voorzieningen, niet noodzakelijk maken. Appellante is voor haar verplaatsingen in het bezit van een eigen auto en een via de Wvg toegekende handbewogen rolstoel en scootmobiel.
1.3. Bij besluit van 5 februari 2007 heeft het College de aanvraag van appellante op grond van het onder 1.2 genoemde advies afgewezen.
1.4. Bij besluit van 17 mei 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 februari 2007 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat er geen medische noodzaak bestaat voor een driewielfiets. Een voorziening in de vorm van de reeds aan appellante toegekende scootmobiel kan als goedkoopst adequate voorziening worden aangemerkt, omdat appellante met de scootmobiel in staat is zich zelfstandig te verplaatsen en zij met de (driewiel)fiets afhankelijk is van derden. Bovendien is, zoals appellante naar voren heeft gebracht, de driewielfiets louter bedoeld om wat meer lichaamsbeweging te krijgen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 17 mei 2007 ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen dat appellante de beschikking heeft over een handbewogen rolstoel en een scootmobiel via de Wvg. Daarnaast beschikken appellante en haar echtgenoot over een auto. Om middellange afstanden zelfstandig af te kunnen leggen, zou appellante - desgewenst - ook in aanmerking kunnen komen voor gebruik van een collectieve vervoersvoorziening. De driewielfiets is voor appellante geen meer adequaat alternatief dan de collectieve vervoersvoorziening, nu zij zich met die fiets niet zelfstandig kan verplaatsen.
3. Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Kort samengevat is aangevoerd dat appellante met de haar toegewezen vervoersvoorzieningen onvoldoende bestemmingen kan bereiken om in redelijke mate deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer in de nabije omgeving. Met de gevraagde voorziening kan appellante deze bestemmingen wel bereiken. Voorts heeft de rechtbank de uitspraak van de Raad van 27 juli 2005 (LJN AU0708) verkeerd uitgelegd. Immers, ook bij appellante geldt dat zij niet in aanvaardbare mate kan deelnemen aan het leven van alledag.
4. De Raad komt, op grond van de hier van toepassing zijnde wet- en regelgeving, tot de volgende beoordeling.
4.2. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg moeten deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht, zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg is bepaald, bij verordening regels dient vast te stellen.
4.3. Ter uitvoering van artikel 2, eerste lid, van de Wvg is in de gemeente ’s-Hertogenbosch de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente ’s-Hertogenbosch 2005 (hierna: Vvg) vastgesteld.
4.4. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vvg kan een voorziening slechts worden toegekend voorzover: (…)
c. deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
4.5. Ingevolge artikel 3.1 van de Vvg - voor zover hier van belang - kan de door burgemeester en wethouders te verstrekken vervoersvoorziening bestaan uit:
a. het gebruik van een collectief systeem van aanvullend openbaar vervoer per taxibus, personenauto of rolstoel(deel)taxi tegen het “OV-blauwe strippenkaarttarief”; (..).
c. een tegemoetkoming in de kosten van aanschaf en gebruik van een ander verplaatsingsmiddel.
4.6. Ingevolge artikel 3.2, derde lid, van de Vvg kan een gehandicapte voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 3.1, onder c, in aanmerking komen, wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken.
4.7. Met de rechtbank moet de Raad, gelet op de reikwijdte van de uit de hiervoor weergegeven toepasselijke bepalingen bij en krachtens de Wvg voortvloeiende - beperkte - zorgplicht, concluderen dat de driewielfiets niet noodzakelijk is om te voorzien in de vervoersbehoefte van appellante. Hierbij benadrukt de Raad dat, gelet op de voorhanden gegevens, appellante met de haar ter beschikking staande vervoersvoorzieningen in aanvaardbare mate kan deelnemen aan het maatschappelijk verkeer als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Wvg. De Raad verenigt zich met de strekking van de in de aangevallen uitspraak neergelegde gronden.
5. Gelet op het voorgaande kan het hoger beroep niet slagen. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en M.I. ’t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) B.E. Giesen.
NW