de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2008, 06/3317 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 20 november 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namen betrokkene heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 juni 2009 heeft de Raad met toepassing van artikel 8:32, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een aantal stukken van het bij de Raad onder nr. 06/7361 WAO aanhangige geding, in afschrift aan de gedingstukken van het onderhavige geding toegevoegd en aan (de gemachtigden van) partijen toegezonden.
Desgevraagd hebben partijen bij faxberichten van 13 november 2009 toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.
1.1. Betrokkene was werkzaam als medewerker in de horeca en is twee maal betrokken geweest bij auto-ongevallen: in maart 2003 en in april 2004. Na een ziekmelding op 13 april 2004 met klachten van het bewegingsapparaat heeft betrokkene op 5 januari 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Betrokkene is daarnaast wel (deels) werkzaam gebleven.
1.2. Bij besluit van 9 mei 2006 heeft appellant geweigerd aan betrokkene aansluitend aan de wettelijke wachttijd per 11 april 2006 een WIA-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 5 oktober 2006 zijn de bezwaren van betrokkene tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de weigering van de uitkering ligt ten grondslag dat betrokkene weer in staat wordt geacht om met zijn mogelijkheden en beperkingen in voor hem geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 5 oktober 2006 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met bepalingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door appellant voor betrokkene in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 7 april 2006 opgenomen mogelijkheden en beperkingen en is daarom van oordeel dat het weigeringsbesluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
2.3. De rechtbank is echter van oordeel dat van de zijde van appellant nader had moeten worden gemotiveerd dat de belasting van de drie aan betrokkene geduide functies op de aspecten ‘duwen of trekken’ (aspect 4.13), ‘geknield of gehurkt actief zijn’ (5.5) en ‘gebogen en/of getordeerd actief zijn’ (5.6) voor appellant niet te zwaar is. Dit, omdat in de FML bij die aspecten geen expliciete beperking is opgenomen, maar wel door de verzekeringsarts in de toelichting op deze aspecten is vermeld “niet boven normaal”. De rechtbank is van mening dat deze toelichting in feite een “verborgen beperking” behelst. In het resultaat functiebeoordeling is bij de belasting van de drie geduide functies op deze aspecten geen zogenoemde signalering geplaatst en op één punt, aspect 4.13 bij de functie controleur, tester elektronische apparatuur (SBC 267040) is zelfs aangegeven dat op dat aspect een bijzondere belasting geldt, zonder dat een signalering is vermeld. Door het ontbreken van een signalering is de arbeidskundige er niet op geattendeerd dat de belasting van de functie mogelijk de belastbaarheid van betrokkene op het betreffende aspect overschrijdt, zodat hij de geschiktheid van de functies niet aanvullend op deze aspecten heeft gemotiveerd. De rechtbank is van mening dat een aanvullende motivering gelet op de aard van de in de toelichting aangegeven (verborgen) beperkingen, niet kan worden gemist. Deze toelichting ontbreekt echter. De rechtbank is daarom van oordeel dat het weigeringsbesluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het inleidend beroep alsnog ongegrond te verklaren.
3.2. Betrokkene heeft gemotiveerd aangegeven dat hij zich in de aangevallen uitspraak kan vinden en de Raad verzocht deze te bevestigen.
4.1. De Raad overweegt allereerst dat nu geen hoger beroep is ingesteld tegen de expliciete beslissing van de rechtbank dat het bestreden weigeringsbesluit op een deugdelijke medische grondslag berust, de omvang van het hoger beroep is beperkt tot het in overweging 2.3 weergegeven oordeel van de rechtbank.
4.2.1 De Raad heeft in meerdere uitspraken ook in algemene zin een aantal onderdelen van het CBBS beoordeeld. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722), 12 oktober 2006 (LJN AY9971), 23 februari 2007 (LJN AZ9153), 1 februari 2008 (LJN BC3237), 5 december 2008 (LJN BG5758) en 5 juni 2009 (LJN BI6812). Uit deze uitspraken volgt onder meer dat de Raad van oordeel is dat het CBBS als ondersteunend systeem, zoals dat inmiddels is aangepast naar aanleiding van de uitspraken van 9 november 2004, voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden, zodat een met behulp van dat systeem genomen besluit in beginsel een toereikend niveau heeft van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid. De Raad heeft in zijn genoemde uitspraken ook geoordeeld dat bij de inrichting van het systeem genoegzaam rekening wordt gehouden met de risico’s van het gebruik van normaalwaarden. Ook heeft de Raad geoordeeld, dat hij het voldoende aannemelijk acht dat het aangepaste systeem, zowel bij de matchende als bij de niet-matchende beoordelingspunten, mogelijke overschrijdingen in de geselecteerde functies van de belastbaarheid van een verzekerde - welke zich doorgaans zullen kunnen voordoen indien hij door de verzekeringsarts beperkt wordt geacht ten opzichte van de normaalwaarde of indien in een functie een belasting wordt gevraagd die meer bedraagt dan de normaalwaarde - alle onderkent en signaleert, waarmee wordt bereikt dat voor alle betrokkenen - de verzekerde zelf, diens eventuele rechtshulpverlener alsmede de rechter - op betrekkelijk eenvoudige wijze kenbaar is dat een gemotiveerde toelichting, onder omstandigheden als resultaat van voorafgaand overleg tussen arbeidsdeskundige en verzekeringsarts, noodzakelijk is ter onderbouwing van de passendheid van de betreffende functies. Verder heeft de Raad geoordeeld, omdat de exacte bepaling van de hoogte van de normaalwaarden niet van belang is, dat voor de Raad geen reden bestaat om van appellant te verlangen dat nader wordt verduidelijkt hoe de hoogte van de normaalwaarden is bepaald. Daarbij komt overigens dat de Raad geen reden heeft om de hoogte van de normaalwaarden, in het licht van het uitgangspunt dat deze zijn gerelateerd aan de hand van wat de gezonde beroepsbevolking van 15 tot 65 jaar aan mogelijkheden heeft, onjuist te achten.
4.2.2. In de onderhavige zaak is dus de vraag aan de orde, of de toelichting “niet bovennormaal” van de verzekeringsarts bij de genoemde aspecten nu een beperking bevat en, als dat het geval is, of het CBBS dan een mogelijke overschrijding signaleert, zodat de arbeidskundige in de gelegenheid is te bezien of de functie desondanks geschikt is en dat ook kan motiveren.
4.2.3. Het ook door appellant gedeelde uitgangspunt is, dat als de verzekeringsarts in de toelichting de kwalificatie “niet bovennormaal” heeft gebruikt, vast staat dat betrokkene niet boven de normaalwaarde van dat aspect mag worden belast, ook niet incidenteel. Het is dan de vraag of de arbeidsdeskundige door het systeem er wel op wordt geattendeerd, als bij de bewuste aspecten, als dat tenminste het geval is, een incidentele overschrijding van de normaalwaarde optreedt. Dit te meer, omdat het de Raad bekend is, dat bij aspecten waar de verzekeringsarts wel een uitdrukkelijke beperking heeft aangegeven, desondanks een incidentele belasting die die beperking overschrijdt mogelijk toch toelaatbaar is. Dit moet dan wel door de (bezwaar)arbeidsdeskundige al of niet in overleg met de (bezwaar)verzekeringsarts worden gemotiveerd. Vraag die dan rijst is, of de arbeidsdeskundige niet in alle gevallen bij de aspecten waar de verzekeringsarts de betreffende toelichting heeft gegeven, apart moet motiveren of de functie op dat aspect voor de betrokkene wel geschikt is.
4.2.4. Desgevraagd heeft appellant naar het oordeel van de Raad overtuigend gemotiveerd dat het CBBS altijd een signalering vermeldt bij de aspecten waarbij sprake is van een overschrijding van de normaalwaarde, ook als het slechts een incidentele overschrijding betreft, en dus ook als de verzekeringsarts niets in de toelichting heeft vermeld.
4.2.5. In de gevallen waarin de verzekeringsarts op het betreffende aspect heeft aangegeven dat betrokkene maximaal tot de normaalwaarde belastbaar is, zal de functie bij overschrijding van de normaalwaarde vervallen. Als de verzekeringsarts een dergelijke toelichting niet heeft gegeven, kan de arbeidskundige beoordelen of de functie ondanks de overschrijding van de normaalwaarden voor de betrokkene geschikt is, hetgeen onder meer afhangt van de mate van overschrijding en van de vraag of en zo ja welke beperking de verzekeringarts heeft opgenomen in de FML.
4.2.6. De aanduidingen in de toelichting bij een aspect van de FML ‘niet boven normaal’, ‘norm=max’, ‘maximaal’ of vergelijkbare aanduidingen zijn daarom geen zogenoemde verborgen beperking, die eigenlijk als een echte beperking had moeten worden gescoord. Voor de betrokkene, zijn gemachtigde en de rechter blijft ook niet verborgen of de functie op dat betreffende aspect niet toch te zwaar is.
4.3. In de onderhavige zaak heeft het CBBS bij de belasting van de functies op de aspecten 4.13, 5.5 en 5.6 geen signalering vermeld. Dat betekent dat de belasting van de functies op die aspecten de normaalwaarde waartoe betrokkene maximaal in staat wordt geacht, niet overschrijdt. De betreffende functies zijn daarom ook op die aspecten geschikt voor betrokkene. Dit is overigens door de bezwaararbeidsdeskundige nog uitdrukkelijk gemotiveerd in zijn rapportage van 27 maart 2008.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu naar het oordeel van de Raad pas in hoger beroep door appellant overtuigend is gemotiveerd dat de belasting van de geduide functies voor betrokkene niet te zwaar is, zal de Raad de gegrondverklaring van het inleidend beroep in stand laten en de vernietiging beperken tot de opdracht van de rechtbank aan appellant om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad ziet wel aanleiding te beslissen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 oktober 2006 geheel in stand blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, dezerzijds begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 oktober 2006 geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-;
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.