[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 januari 2008, 07/1631 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 19 november 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. van Steenwijk, advocaat te Utrecht. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E.B. Gorsira, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was bij de Koninklijke landmacht werkzaam als medewerker [naam functie] in de rang van [naam rang]. Hij was geplaatst bij de [naam unit] in Duitsland.
1.2. Appellant is op 8 mei 2006 gehoord door zijn commandant te [naam unit] in verband met vermeend bezit, vervoer en gebruik van verdovende middelen. Bij die gelegenheid heeft appellant verklaard dat hij op 20 april 2006 met zijn auto vanuit Nederland is teruggegaan naar Duitsland en onderweg is staande gehouden door de Duitse politie. Deze politie heeft de rugzak van appellant uit de kofferbak van zijn auto gehaald. Uit de rugzak kwam een geur van wiet. De bron van de geur was de wekker van appellant. In deze wekker zaten een zakje wiet en een zakje cocaïne, in hoeveelheden van 2 en 3 gram. De urine van appellant is onderzocht en daarin is de stof THC of iets dergelijks aangetroffen. Voorts zijn drugsporen op de handen van appellant aangetroffen. Bij latere gelegenheden heeft appellant in gelijke zin verklaard.
1.3. Op grond van deze verklaringen van appellant heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat appellant soft- en harddrugs aanwezig heeft gehad en gebruikt en deze middelen heeft vervoerd, waarbij hij deze buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Nadat appellant was gehoord over het voornemen daartoe heeft de staatssecretaris hem bij besluit van 10 augustus 2006 met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ingaande 15 augustus 2006 ontslagen. Ingevolge deze bepaling kan de ambtenaar ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt. Bij het bestreden besluit van 22 januari 2007 heeft de commandant het besluit van 10 augustus 2006 na door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat niet voor gerede twijfel vatbaar is dat appellant soft- en harddrugs aanwezig heeft gehad en dat hij deze verdovende middelen heeft vervoerd en buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De Raad deelt dit oordeel. Weliswaar heeft appellant aangevoerd dat hij niet zelf verantwoordelijk is voor de aanwezigheid van de drugs in zijn wekker omdat deze daarin zijn verstopt door M die hierover een op 24 april 2006 gedateerde verklaring heeft opgesteld. De Raad acht deze stelling en de verklaring van M echter evenals de rechtbank allerminst overtuigend.
3.2. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de staatssecretaris de onder 3.1 vermelde gedragingen van appellant als wangedrag in de zin van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR heeft mogen aanmerken. Dit betekent dat de Raad nu staat voor de vraag of het appellant opgelegde ontslag, uitgaande van deze gedragingen, niet onevenredig is aan de aard en ernst van dit wangedrag.
3.3. Van belang is hierbij dat volgens het door de staatssecretaris ter zake gehanteerde beleid de militair in het algemeen wordt ontslagen in de zich hier voordoende situatie dat de militair soft- of harddrugs buiten het grondgebied van Nederland brengt. De Raad acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
3.4. Mede gelet hierop is de Raad van oordeel dat het ontslag van appellant niet als onevenredig is te beschouwen in verhouding tot de aard en ernst van het gepleegde wangedrag. Bijzonder omstandigheden aan de kant van appellant die tot een ander oordeel zouden dienen te leiden, zijn niet gesteld.
3.5. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.J. Schaap als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2009.