ECLI:NL:CRVB:2009:BK4770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/3676 AW + 09/5015 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van kosten van geneeskundige behandeling of verzorging in het kader van beroepsziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om vergoeding van kosten van geneeskundige behandeling of verzorging door de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland. Betrokkene, die sinds 1993 werkzaam was bij de Dienst [naam dienst A], had in 1999 een diagnose van Multiple Sclerose (MS) gekregen en stelde dat zij als gevolg van haar werkzaamheden Repetitive Strain Injury (RSI) had ontwikkeld. Na een verzoek om vergoeding van de kosten van geneeskundige behandeling, dat door de Korpsbeheerder was afgewezen, heeft betrokkene bezwaar gemaakt. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de Korpsbeheerder vernietigd, omdat de medisch adviseur niet alle relevante informatie had beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de Korpsbeheerder niet had mogen afzien van het voorleggen van de informatie van de huisarts aan de medisch adviseur. De Raad stelde vast dat deze beoordeling niet had plaatsgevonden voorafgaand aan het bestreden besluit, wat in strijd was met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat de diagnose RSI door de huisarts niet voldoende was onderbouwd met onderzoeksgegevens en dat er geen bewijs was dat de klachten van betrokkene in verband konden worden gebracht met haar werkomgeving.

De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2009 ongegrond verklaard en de Korpsbeheerder veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 483,-. Tevens werd bepaald dat er griffierecht van € 433,- moest worden geheven van de Korpsbeheerder.

Uitspraak

08/3676 AW + 09/5015 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2008, 07/1975 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 19 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Op 20 augustus 2009 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarop door betrokkene inhoudelijk is gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 oktober 2009. Partijen zijn, zoals aangekondigd, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sinds 1993 werkzaam als [naam functie A] bij de Dienst [naam dienst A]. Op 2 februari 1999 is betrokkene voor haar werkzaamheden uitgevallen wegens overspannenheid. Kort hierna is bij haar de diagnose Multiple Sclerose (MS) gesteld.
1.2. Vanaf 1999 is betrokkene in aangepaste werkzaamheden werkzaam geweest. Van 1 mei 2002 tot 15 augustus 2002 heeft zij op arbeidstherapeutische basis werkzaamheden verricht bij [naam bureau] van de Dienst [naam dienst B] voor 18 uur per week. Volgens betrokkene heeft zij als gevolg van het verrichten van deze werkzaamheden Repetitive Strain Injury (RSI) ontwikkeld en moet deze aandoening worden aangemerkt als een beroepsziekte. Op 16 februari 2005 heeft zij appellant verzocht om vergoeding van kosten van geneeskundige behandeling of verzorging als bedoeld in artikel 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Naar aanleiding van dit verzoek heeft appellant een medisch adviseur ingeschakeld. Deze heeft op 18 juli 2006 en op 19 maart 2007 een rapport uitgebracht. In het laatstgenoemde rapport is vermeld dat het op grond van de ter beschikking staande gegevens, waaronder informatie van de behandelend neuroloog, niet aannemelijk is dat de door betrokkene ondervonden klachten van het bovenste bewegingsapparaat in verband moeten worden gebracht met de door haar verrichte werkzaamheden. Hieraan is toegevoegd dat voor een goede beoordeling het volledige journaal van de huisarts van essentieel belang is, maar dat de huisarts, ook na herhaald rappelleren, geen gegevens heeft verstrekt. Bij besluit van 16 mei 2007 heeft appellant het verzoek van betrokkene afgewezen.
1.3. Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Hierbij heeft zij een brief van haar huisarts van 7 juni 2006 ingebracht. Bij besluit van 3 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat op basis van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat bij betrokkene, naast de medische beperkingen die voortvloeien uit MS, sprake is geweest van RSI.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de medisch adviseur het voor een volledige beoordeling van het verzoek van betrokkene noodzakelijk heeft geacht dat een volledig journaal van de huisarts beschikbaar is. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de onder 1.3 vermelde brief van de huisarts aan de medisch adviseur is voorgelegd. De rechtbank was van oordeel dat het bestreden besluit daarom niet zorgvuldig is voorbereid en een draagkrachtige motivering ontbeert.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het niet noodzakelijk was om de desbetreffende brief van de huisarts voor te leggen aan de medisch adviseur. Hierbij heeft appellant naar voren gebracht dat deze brief slechts een weergave bevat van de door betrokkene aangegeven klachten en dat het niet noodzakelijk is dat dergelijke informatie door een arts wordt beoordeeld. Bij het onder I vermelde besluit van 20 augustus 2009 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 mei 2007 opnieuw ongegrond verklaard. Hierbij is mede verwezen naar een nader rapport van de medisch adviseur van 14 september 2007, waarin is ingegaan op de brief van de huisarts.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In de eerste plaats stelt de Raad vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven besluit van 20 augustus 2009.
4.2.1. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat er geen noodzaak was om de in de bezwaarfase verkregen informatie van de huisarts voor te leggen aan de medisch adviseur. Met de rechtbank en op de door de rechtbank aangegeven gronden is de Raad van oordeel dat in dit geval beoordeling van de desbetreffende informatie door de medisch adviseur niet achterwege had mogen blijven. De Raad stelt vast dat deze beoordeling voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft dit besluit dan ook terecht vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
4.2.2. Hieruit volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.3.1. Met betrekking tot het besluit van 20 augustus 2009 overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Barp, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, moet onder beroepsziekte worden verstaan: een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten. In het onder 3 vermelde rapport van de medisch adviseur is aangegeven dat de door de huisarts gestelde diagnose RSI niet is onderbouwd aan de hand van onderzoeksgegevens. Verder is in dit rapport uiteengezet dat het onvoldoende aannemelijk is dat de door betrokkene ondervonden klachten in verband kunnen worden gebracht met de werkomgeving. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om deze conclusie in twijfel trekken. Hierbij wijst de Raad erop dat betrokkene geen enkele medische verklaring heeft ingebracht die aanleiding zou kunnen geven voor dergelijke twijfel.
4.3.2. Gezien het voorgaande concludeert de Raad dat het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2009 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2009 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 483,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2009.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M. Lammerse.
HD