[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 april 2008, 08/466 en 08/467 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 19 november 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 27 augustus 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Namens appellant is verschenen mr. J.C.E. Siebenga-Moggré, advocaat te Zwolle. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Limon, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (Klpd).
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is vanaf 1969 werkzaam bij de politie, laatstelijk als brigadier [naam functie] bij de Dienst [naam dienst]. Bij besluit van 8 februari 2007 is appellant met ingang van 12 februari 2007 voor onbepaalde tijd van zijn taken als [naam functie] ontheven omdat hij in zijn toenmalige hoedanigheid niet capabel werd geacht om als [naam functie] te fungeren. In reactie op het bezwaar van appellant is in april 2007 het besluit van 8 februari 2007, (kennelijk abusievelijk aangeduid als: “besluit van 12 februari 2007”), ingetrokken omdat er op dat moment onvoldoende dossier aanwezig was om dat besluit te kunnen handhaven. Vanwege de ernst van de aanleidingen die aan het besluit van 8 februari 2007 ten grondslag lagen is wel een functionerings/beoordelingstraject van start gegaan.
1.2. In december 2007 is appellant opgedragen op grond van artikel 50, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) een arbeidsgezond-heidskundig onderzoek (hierna: onderzoek) te ondergaan, omdat appellant als een uitermate onevenwichtig persoon overkomt die de met hem gemaakte afspraken structureel niet nakomt en voor anderen onvoorspelbaar gedrag vertoont. Bij het thans bestreden besluit van 24 januari 2008 (hierna: besluit 1) heeft de minister na bezwaar van appellant de beslissing gehandhaafd om appellant vanaf 19 december 2007 geen operationele taken op straat te laten verrichten, gedurende de termijn van het onderzoek en zolang niet met voldoende zekerheid is vastgesteld dat de geestelijke gesteldheid van appellant tijdens zijn operationele werkzaamheden geen gevaar oplevert voor zichzelf dan wel zijn collega’s.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: voorzieningenrechter) heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en besluit 1 vernietigd. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat appellant - in ieder geval vanaf 2005 - ernstig tekort is geschoten in (onder meer) zijn taken als [naam functie]. Volgens de voorzieningen-rechter heeft de minister hierin voldoende aanleiding kunnen zien om gebruik te maken van zijn (impliciete) bevoegdheid appellant tijdelijk te ontheffen van bepaalde taak-onderdelen. Omdat volgens de voorzieningenrechter onvoldoende is gebleken dat het tekort schieten van appellant in overwegende mate aan appellant valt te verwijten gaat het te ver om het financiële nadeel van de gedeeltelijke functieontheffing - het moeten missen van de toelage operationele diensten - zonder meer voor rekening van appellant te laten komen. Aan de minister is de opdracht verstrekt een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en daarbij de hiervoor genoemde toelage aflopend of blijvend voort te zetten.
3. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de getroffen maatregel is gebaseerd op het disfunctio-neren van appellant. Verder is appellant van mening dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zijn operationele taken weer uit te oefenen, nadat de bedrijfsarts op 24 januari 2008 heeft laten weten dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychische aandoening en dat de voorzieningenrechter daaraan ten onrechte voorbij is gegaan. Appellant heeft verder aangevoerd dat het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluit niet voldoet aan de opdracht van de rechtbank.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Artikel 64 van het Barp biedt een grondslag om in bijzondere gevallen de ambtenaar te verplichten een andere functie uit te oefenen. Met de minister is de Raad van oordeel dat ook de beslissing om een ambtenaar een deel van zijn functie niet te laten verrichten kan worden gebaseerd op artikel 64 van het Barp. Een functie is immers een bepaald samenstel van werkzaamheden en indien wijziging plaatsvindt in dat samenstel van werkzaamheden is sprake van een andere functie als bedoeld in artikel 64 van het Barp. Met appellant is de Raad van oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de minister in het disfunctioneren van appellant als [naam functie] voldoende aanleiding heeft kunnen zien appellant tijdelijk te ontheffen van bepaalde taakonderdelen. De grondslag om appellant tijdelijk ander werk op te dragen is immers gelegen in de onder 1.2 weergegeven (als vallend onder het begrip dienstbelang) omstandigheden. Diezelfde omstandigheden hebben de minister ook aanleiding gegeven tot een, niet door appellant betwiste, opdracht appellant een onderzoek te laten ondergaan naar zijn geestelijke gesteldheid om uit te sluiten dat die geestelijke gesteldheid tijdens zijn operationele werkzaamheden gevaar zou opleveren voor hemzelf dan wel zijn collega’s. De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de minister in bedoelde omstandigheden niet in redelijkheid aanleiding heeft kunnen vinden om van zijn bevoegdheid op grond van artikel 64 van het Barp gebruik te maken, door appellant gedurende de duur van het onderzoek ander werk op te dragen. Daarbij heeft hij ook anderszins niet gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Hieruit volgt dat de Raad, zij het op andere gronden, op dit punt wel tot dezelfde conclusie als de voorzieningenrechter komt. De aangevallen uitspraak komt dan ook in zoverre met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
4.2. Aan de grief van appellant dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zijn operationele taken weer uit te oefenen, nadat de bedrijfsarts op 24 januari 2008 heeft laten weten dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychische aandoening, gaat de Raad voorbij. In het bestreden besluit is de termijn genoemd gedurende welke appellant wordt belast met andere werkzaamheden. Een weigering om appellant weer toe te staan zijn functie volledig te vervullen kan daarin niet worden gelezen. Niet is gebleken dat appellant de minister heeft gevraagd hem weer zijn operationele taken te laten verrichten. Tegen de weigering om op een dergelijk verzoek in te gaan had appellant bezwaar kunnen maken.
5.1. De minister, die in de aangevallen uitspraak heeft berust, en zijn besluitvorming voor het overige heeft gehandhaafd, heeft bij besluit van 27 augustus 2009 (hierna: besluit 2) appellant met ingang van 1 januari 2008 in aanmerking gebracht voor een blijvende operationele toelage van € 90,- per maand. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot besluit 2.
5.2. Appellant heeft ter zitting niet langer betwist dat de berekening van de hoogte van deze toelage conform de daarvoor geldende regels heeft plaatsgevonden. Volgens appellant bedraagt het financiële nadeel dat hij lijdt door het verliezen van zijn operationele taken meer dan € 90,- per maand, omdat bij de vaststelling van de blijvende operationele toelage geen rekening is gehouden met al zijn toelagen en evenmin met het door hem verrichte overwerk. Appellant heeft in dit verband volledige compensatie van zijn financiële nadeel gevorderd en de hem nog toekomende compensatie becijferd op het verschil tussen het totaal aan alle toelagen en overwerk van € 221,- per maand, en de toegekende operationele toelage. De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten appellant niet meer toe te kennen dan een blijvende operationele toelage van € 90,-, overeenkomstig de daarvoor geldende regels, waarbij de Raad opmerkt dat de minister een aantal toelagen (voor nachtdiensten en consignatie) steeds heeft doorbetaald. Het beroep van appellant tegen besluit 2 slaagt om die reden niet. Dat beroep wordt ongegrond verklaard.
5.3. Appellant heeft verzocht de minister te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500,- vanwege het leed dat hem is aangedaan door de handelwijze van de minister. Ter zitting heeft appellant verzocht deze schadevergoeding als voorschot toe te kennen, omdat appellant overweegt schadevergoeding te vragen aan de minister vanwege de blijvende gezondheidsschade die hij zou hebben opgelopen, mede als gevolg van het hiervoor genoemde leed. Naar het oordeel van de Raad kan dit verzoek niet worden toegewezen omdat het allereerst aan de minister is om op een nog te doen verzoek om schadevergoeding te beslissen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten met verbetering van gronden;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslisisng is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2009.