[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 maart 2008, 07/6197 en 08/1419 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 19 november 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Appellant is verschenen en de korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. G. E. Treffers, F. Janssen en M.A. Zaal, allen werkzaam bij de politieregio Hollands Midden. Op verzoek van appellant zijn als getuigen gehoord [naam getuige 1], wonende te [woonplaats] en [naam getuige 2], wonende te [woonplaats], beiden eveneens werkzaam bij de politieregio Hollands Midden.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 2005 werkzaam als medewerker [naam functie], aanvankelijk in tijdelijke dienst en met ingang van 1 januari 2006 in vaste dienst. Op 7 maart 2007 is een beoordeling van het functioneren van appellant in de periode van 1 februari 2006 tot 1 februari 2007 vastgesteld. Het totaaloordeel luidde dat appellant onder het gewenste niveau functioneerde. Deze beoordeling is na bezwaar bij besluit van 9 juli 2007 in stand gelaten.
1.2. Nadat de korpsbeheerder daartoe het voornemen kenbaar had gemaakt is appellant bij besluit van 10 juli 2007 met ingang van 8 augustus 2007 ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is na bezwaar van appellant bij besluit van 28 november 2007 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de besluiten van 9 juli 2007 en 28 november 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant als belangrijkste grief naar voren gebracht dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest omdat geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar de door hem betwiste feiten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder 3.1 de juiste toetsings-maatstaf gehanteerd. Meer in het bijzonder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet beslissend is of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en dat zelfs niet van doorslaggevend belang is of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de toetsing kunnen doorstaan.
4.1.2. Appellant heeft niet ontkend dat hij diverse malen (veel) te laat op zijn werk is verschenen en dat hij daarop is aangesproken. Ook heeft hij niet ontkend dat het is voorgekomen dat mede als gevolg van zijn optreden arrestanten niet op tijd zijn aangekomen voor een zitting bij de rechtbank. Deze aan de beoordeling ten grondslag gelegde feiten zijn niet in geschil.
4.1.3. De gedingstukken wijzen uit dat over appellant herhaaldelijk is gerapporteerd door verschillende collega’s en dat naar aanleiding daarvan - eveneens herhaaldelijk - met hem is gesproken. Ook zijn afspraken met hem gemaakt teneinde zijn functioneren te verbeteren. Daarbij gaat het - onder meer - om het niet nakomen van werkvoorschriften, zoals het houden van celcontroles, het invoeren van (medische) gegevens van arrestanten in de BAM, het communiceren over een arrestant met lichamelijk letsel, het aanvullen van de voorraad goederen en om het slapen tijdens de nachtdienst. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de korpsbeheerder niet gehouden was nader onderzoek te verrichten naar de gesignaleerde onvolkomenheden in het functioneren van appellant, nu de rapporten daarover voldoende duidelijk waren. De klachten zijn met appellant besproken en aldus is toepassing gegeven aan het beginsel van hoor en wederhoor. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de klachten van collega’s over hem verzonnen zijn of het resultaat zijn van een gerichte actie tegen hem. De Raad acht, mede op grond van de getuigenverklaringen ter zitting, voldoende aannemelijk geworden dat appellant bovenstaand gedrag vertoonde. Voorts acht de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant onjuist declareerde, namelijk voor (dienst)reizen die hij niet daadwerkelijk had gemaakt. De Raad schaart zich achter de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en verwijst daarnaar.
4.1.4. De constatering in de beoordeling dat appellant geen open houding naar vrouwen heeft berust op een klacht van een vrouwelijke collega van appellant, die zich door hem onjuist bejegend voelt. De korpsbeheerder heeft erkend dat hiernaar nader onderzoek had moeten worden gedaan. Onder verwijzing naar 4.1.1 stelt de Raad vast dat dit aan de waardering van de competentie organisatie-integriteit met “onvoldoende” niet afdoet, omdat de overige gedragingen van appellant voldoende onderbouwing vormen voor die score.
4.1.5. Aan appellant kan worden toegegeven dat het verslag van het functionerings-gesprek op 25 juli 2006 laat zien dat een verbetering in zijn functioneren is gesignaleerd. Uit de verslagen van nadien gehouden functioneringsgesprekken, waaronder die van 28 november 2006, kan echter worden afgeleid dat die verbetering zich niet heeft voortgezet.
4.1.6. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank kan worden gevolgd in haar constatering dat de in geding zijnde negatieve beoordeling niet op onvoldoende gronden berust.
4.2. ongeschiktheidsontslag
4.2.1. Gelet op hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen is het standpunt dat het functioneren van appellant niet voldeed aan de voor de vervulling van zijn functie te stellen eisen voldoende feitelijk onderbouwd. Daarbij heeft de Raad er acht op geslagen dat appellant niet langer wordt tegengeworpen dat hij tegen een vrouwelijke collega ontoelaatbare uitlatingen heeft gedaan. De Raad leidt uit de gedingstukken voorts af dat appellant meer dan voldoende verbeterkansen zijn gegeven, welke kansen hij niet heeft weten te benutten. De korpsbeheerder heeft zich dan ook met recht op het standpunt gesteld dat appellant ongeschikt was voor zijn functie in de zin van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp.
4.2.2. Niet valt in te zien dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid om appellant op die grond ontslag te verlenen gebruik heeft kunnen maken. Als gevolg van het slechte functioneren van appellant en zijn houding jegens diegenen die kritiek op hem hadden, was de samenwerking met zijn collega’s ernstig onder druk komen te staan. Mede met het oog op een goede en correcte uitvoering van de arrestantenbewaking kon de korpsbeheerder niet worden gehouden die situatie nog langer te laten voortbestaan.
5. Het hoger beroep kan dus niet slagen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2009.