ECLI:NL:CRVB:2009:BK4736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2793 AW + 08/2794 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid van een ambtenaar na negatieve beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in 2005 in dienst trad als medewerker bij de politieregio Hollands Midden. Na een negatieve beoordeling van zijn functioneren in de periode van 1 februari 2006 tot 1 februari 2007, waarbij hij onder het gewenste niveau functioneerde, werd hem op 10 juli 2007 ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid. Dit besluit werd na bezwaar door de korpsbeheerder gehandhaafd. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van de korpsbeheerder ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de negatieve beoordeling van de appellant voldoende feitelijk onderbouwd was. De Raad wees erop dat appellant niet kon ontkennen dat hij herhaaldelijk te laat op zijn werk verscheen en dat zijn functioneren niet voldeed aan de eisen die aan zijn functie werden gesteld. Ondanks dat appellant verbeterkansen had gekregen, had hij deze niet benut. De Raad concludeerde dat de korpsbeheerder in redelijkheid tot ontslag had kunnen overgaan, gezien de ernstige druk op de samenwerking met zijn collega’s door het slechte functioneren van appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 19 november 2009.

Uitspraak

08/2793 AW en 08/2794 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 maart 2008, 07/6197 en 08/1419 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 19 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Appellant is verschenen en de korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. G. E. Treffers, F. Janssen en M.A. Zaal, allen werkzaam bij de politieregio Hollands Midden. Op verzoek van appellant zijn als getuigen gehoord [naam getuige 1], wonende te [woonplaats] en [naam getuige 2], wonende te [woonplaats], beiden eveneens werkzaam bij de politieregio Hollands Midden.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 2005 werkzaam als medewerker [naam functie], aanvankelijk in tijdelijke dienst en met ingang van 1 januari 2006 in vaste dienst. Op 7 maart 2007 is een beoordeling van het functioneren van appellant in de periode van 1 februari 2006 tot 1 februari 2007 vastgesteld. Het totaaloordeel luidde dat appellant onder het gewenste niveau functioneerde. Deze beoordeling is na bezwaar bij besluit van 9 juli 2007 in stand gelaten.
1.2. Nadat de korpsbeheerder daartoe het voornemen kenbaar had gemaakt is appellant bij besluit van 10 juli 2007 met ingang van 8 augustus 2007 ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is na bezwaar van appellant bij besluit van 28 november 2007 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de besluiten van 9 juli 2007 en 28 november 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant als belangrijkste grief naar voren gebracht dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest omdat geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar de door hem betwiste feiten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. beoordeling
4.1.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder 3.1 de juiste toetsings-maatstaf gehanteerd. Meer in het bijzonder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet beslissend is of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en dat zelfs niet van doorslaggevend belang is of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de toetsing kunnen doorstaan.
4.1.2. Appellant heeft niet ontkend dat hij diverse malen (veel) te laat op zijn werk is verschenen en dat hij daarop is aangesproken. Ook heeft hij niet ontkend dat het is voorgekomen dat mede als gevolg van zijn optreden arrestanten niet op tijd zijn aangekomen voor een zitting bij de rechtbank. Deze aan de beoordeling ten grondslag gelegde feiten zijn niet in geschil.
4.1.3. De gedingstukken wijzen uit dat over appellant herhaaldelijk is gerapporteerd door verschillende collega’s en dat naar aanleiding daarvan - eveneens herhaaldelijk - met hem is gesproken. Ook zijn afspraken met hem gemaakt teneinde zijn functioneren te verbeteren. Daarbij gaat het - onder meer - om het niet nakomen van werkvoorschriften, zoals het houden van celcontroles, het invoeren van (medische) gegevens van arrestanten in de BAM, het communiceren over een arrestant met lichamelijk letsel, het aanvullen van de voorraad goederen en om het slapen tijdens de nachtdienst. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de korpsbeheerder niet gehouden was nader onderzoek te verrichten naar de gesignaleerde onvolkomenheden in het functioneren van appellant, nu de rapporten daarover voldoende duidelijk waren. De klachten zijn met appellant besproken en aldus is toepassing gegeven aan het beginsel van hoor en wederhoor. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de klachten van collega’s over hem verzonnen zijn of het resultaat zijn van een gerichte actie tegen hem. De Raad acht, mede op grond van de getuigenverklaringen ter zitting, voldoende aannemelijk geworden dat appellant bovenstaand gedrag vertoonde. Voorts acht de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant onjuist declareerde, namelijk voor (dienst)reizen die hij niet daadwerkelijk had gemaakt. De Raad schaart zich achter de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en verwijst daarnaar.
4.1.4. De constatering in de beoordeling dat appellant geen open houding naar vrouwen heeft berust op een klacht van een vrouwelijke collega van appellant, die zich door hem onjuist bejegend voelt. De korpsbeheerder heeft erkend dat hiernaar nader onderzoek had moeten worden gedaan. Onder verwijzing naar 4.1.1 stelt de Raad vast dat dit aan de waardering van de competentie organisatie-integriteit met “onvoldoende” niet afdoet, omdat de overige gedragingen van appellant voldoende onderbouwing vormen voor die score.
4.1.5. Aan appellant kan worden toegegeven dat het verslag van het functionerings-gesprek op 25 juli 2006 laat zien dat een verbetering in zijn functioneren is gesignaleerd. Uit de verslagen van nadien gehouden functioneringsgesprekken, waaronder die van 28 november 2006, kan echter worden afgeleid dat die verbetering zich niet heeft voortgezet.
4.1.6. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank kan worden gevolgd in haar constatering dat de in geding zijnde negatieve beoordeling niet op onvoldoende gronden berust.
4.2. ongeschiktheidsontslag
4.2.1. Gelet op hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen is het standpunt dat het functioneren van appellant niet voldeed aan de voor de vervulling van zijn functie te stellen eisen voldoende feitelijk onderbouwd. Daarbij heeft de Raad er acht op geslagen dat appellant niet langer wordt tegengeworpen dat hij tegen een vrouwelijke collega ontoelaatbare uitlatingen heeft gedaan. De Raad leidt uit de gedingstukken voorts af dat appellant meer dan voldoende verbeterkansen zijn gegeven, welke kansen hij niet heeft weten te benutten. De korpsbeheerder heeft zich dan ook met recht op het standpunt gesteld dat appellant ongeschikt was voor zijn functie in de zin van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp.
4.2.2. Niet valt in te zien dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid om appellant op die grond ontslag te verlenen gebruik heeft kunnen maken. Als gevolg van het slechte functioneren van appellant en zijn houding jegens diegenen die kritiek op hem hadden, was de samenwerking met zijn collega’s ernstig onder druk komen te staan. Mede met het oog op een goede en correcte uitvoering van de arrestantenbewaking kon de korpsbeheerder niet worden gehouden die situatie nog langer te laten voortbestaan.
5. Het hoger beroep kan dus niet slagen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2009.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M. Lammerse.
HD