ECLI:NL:CRVB:2009:BK4636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/6843 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering na verblijf in het buitenland en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had toestemming gekregen om tijdelijk in het buitenland te verblijven. Echter, na zijn verblijf in het buitenland, heeft het College besloten zijn bijstandsuitkering te beëindigen, omdat hij zich niet tijdig had gemeld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant meer dan dertien weken in het buitenland verbleef, zoals vereist voor beëindiging van de bijstand. De Raad vernietigt het besluit van het College en herroept de beëindiging van de bijstandsuitkering. Tevens wordt het College veroordeeld tot schadevergoeding wegens de te late uitbetaling van de bijstand. De Raad stelt vast dat appellant schade heeft geleden door de onterecht beëindigde uitkering, maar wijst andere schadevergoedingsverzoeken af, omdat deze niet onder de wettelijke schadevergoedingsregeling vallen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het College om zorgvuldig om te gaan met besluiten die de bijstandsverlening beïnvloeden, en bevestigt dat de rechtsgevolgen van onterecht beëindigde bijstand moeten worden hersteld.

Uitspraak

07/6843 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2007, 07/3646 en 07/2009 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft C.G. van Hoogmoed hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2009. Appellant is vertegenwoordigd door C.G. van Hoogmoed. Het College heeft zich - zoals bericht - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op hem is het bepaalde in artikel 13, vierde lid, in verbinding met artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB van toepassing, hetgeen impliceert dat hij eerst van het recht op bijstand is uitgesloten indien en voor zover hij per kalenderjaar langer dan dertien weken verblijf houdt buiten Nederland, dan wel een aangesloten periode van langer dan dertien weken verblijf houdt buiten Nederland. Met toestemming van het College heeft appellant van 7 juni 2006 tot en met 17 juli 2006 in het buitenland verbleven. Op 19 oktober 2006 heeft appellant het College meegedeeld dat hij van 23 oktober 2006 tot en met 23 november 2006 naar het buitenland gaat. Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft het College toestemming verleend voor dat verblijf met behoud van uitkering. Daarbij is appellant verzocht zich uiterlijk op 27 november 2006 retour te melden van vakantie.
1.2. Bij besluit van 5 december 2006 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 december 2006 opgeschort op de grond dat appellant zich tot op 27 november 2007 niet had gemeld. Hij is daarbij opgeroepen om op 12 december 2006 te verschijnen. Het College heeft deze datum gekozen omdat, rekeninghoudend met het eerder buitenlandse verblijf, op die dag precies het maximaal toegestane verblijf buiten Nederland zou zijn bereikt.
1.3. Bij besluit van 12 december 2006 heeft het College appellant meegedeeld dat hij met ingang van 12 december 2006 geen recht meer heeft op bijstand op de grond dat hij op die datum de 91 toegestane dagen voor verblijf in het buitenland had bereikt. Daarbij is meegedeeld dat een beëindigingsonderzoek zal worden verricht om te bepalen met ingang van welke datum appellant geen recht meer heeft op een uitkering.
1.4. Bij brief van 22 december 2006 heeft het College aan appellant meegedeeld dat het geen nieuwe informatie heeft die moet leiden tot een andere beëindigingsdatum.
1.5. Bij besluit van 29 maart 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 54, vierde lid, van de WWB. Het bezwaar tegen de brief van 22 december 2006 is niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat die brief slechts een mededeling van informatieve aard bevat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter - voor zover hier van belang en met een bepaling omtrent griffierecht - met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het besluit van 29 maart 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen dat het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2006 niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen de brief van 22 december 2006 wel ontvankelijk is. Voorts heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat artikel 54, vierde lid, van de WWB ten onrechte aan het besluit van 29 maart 2007 ten grondslag is gelegd en dat het College artikel 13, vierde lid, van de WWB had moeten toepassen. De voorzieningenrechter heeft de stelling van appellant dat hij pas op 29 november 2006 naar het buitenland is gereisd verworpen en geoordeeld dat het College terecht de bijstand van appellant met ingang van
12 december 2006 heeft beëindigd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat het besluit van 12 december 2006 aan appellant bekend is gemaakt, en dat dat besluit dateert van vóór de brief van 22 december 2006. De Raad is met het College en anders dan de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit van 12 december 2006, gelet op de ondubbelzinnige mededeling dat appellant geen recht meer op bijstand heeft, onmiskenbaar op rechtsgevolg is gericht, en dus als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt. Daaraan doet niet af de begeleidende mededeling dat het College een beëindigingsonderzoek is gestart, en dat dit kan leiden tot een andere beëindigingsdatum. Hieruit volgt dat de brief van 22 december 2006 geen besluit is in de zin van genoemd artikel, omdat deze slechts een herhaling is van het besluit van 12 december 2006. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt voor zover aangevochten daarom voor vernietiging in aanmerking.
4.2. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep tegen het besluit van 27 maart 2007 beoordelen.
4.3. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is van beëindiging van bijstand sprake wanneer aan een besluit tot toekenning van (periodieke) bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een dag die is gelegen op of na de datum van het primaire (beëindigings)besluit. Het besluit van 12 december 2006 is daarom een beëindigingsbesluit. Gelet op de in de artikelen 43 en 44 van de WWB gelegen bevoegdheidsgrondslag voor dergelijke besluiten, ligt de vraag voor of het College terecht de bijstand met ingang van 12 december 2006 heeft beëindigd. Nu het hier gaat om een belastend besluit dient het College aannemelijk te maken dat appellant met ingang van die dag in het kalenderjaar 2006 meer dan dertien weken in het buitenland had verbleven, en op grond daarvan geen recht op bijstand meer had.
4.4. Vaststaat dat appellant vóór 23 oktober 2006 41 dagen in het buitenland had verbleven. Appellant heeft erkend dat hij vanaf 29 november 2006 niet in Nederland verbleef. Daarmee staat vast dat appellant op 12 december 2006 55 dagen buiten Nederland heeft doorgebracht. De vraag is dus of het College aannemelijk heeft gemaakt dat appellant vanaf 23 oktober 2006 tot 29 november 2006 36 dagen buiten Nederland is geweest.
4.5. Naar het oordeel van de Raad is het College hierin niet geslaagd. Met de aanvraag voor het buitenlands verblijf van 23 oktober 2006 tot en met 23 november 2006 en het niet verschijnen van appellant op 27 november 2006 heeft het College, tegenover de gemotiveerde en onderbouwde betwisting van appellant, niet aannemelijk gemaakt dat appellant op 12 december 2006 te lang in het buitenland verbleef. Appellant heeft immers gesteld dat hij zijn vakantie heeft uitgesteld, dat hij pas op 29 november 2006 Nederland heeft verlaten en dat hij hiervan mededeling heeft gedaan aan het College. Hoewel van dit laatste uit het dossier niets blijkt, volgt uit de geldopnamen van de rekening van appellant met diens pinpas op 30 en 31 oktober en 1 en 17 november 2006 in voldoende mate, dat hij op die dagen in Nederland was. De stelling van het College dat iemand anders dit met zijn pas heeft gedaan, is in het licht van het feit dat appellant op 30 november en 1 december 2006 in Belgrado met diezelfde pas geld heeft opgenomen te speculatief om de betwisting van appellant zonder grond te achten.
4.6. Hieruit volgt dat het College niet bevoegd was op 12 december 2006 de bijstand van appellant te beëindigen. Het beroep is daarom gegrond. Het besluit van 29 maart 2006 komt wegens een ondeugdelijke motivering voor vernietiging met toepassing van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb in aanmerking. Nu de beschikbare gegevens geen grond bieden voor de conclusie dat appellant op enige (andere) datum in 2006 meer dan dertien weken in het buitenland heeft verbleven en het, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat nader onderzoek kan leiden tot die conclusie, bestaat er aanleiding om het besluit van 12 december 2006 te herroepen.
5.1. Met hetgeen hiervoor is overwogen is gegeven dat appellant als gevolg van het besluit van 12 december 2006 schade heeft geleden. Deze bestaat uit vertraging in de uitbetaling van de bijstand. Het verzoek van appellant om het College te veroordelen tot schadeloosstelling komt dan ook op grond van artikel 8:73 van de Awb voor toewijzing in aanmerking, voor zover het betreft vergoeding van de wettelijke rente. Op het College rust immers de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Appellant heeft evenwel verzocht om toekenning van schadevergoeding voor verlies van zijn huurwoning en bezittingen en wegens aantasting van zijn gezondheid, en geestelijk en emotioneel welbevinden.
5.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 7 april 2009 (LJN BI0588) is de Raad van oordeel dat (ook) de gevolgen van een onrechtmatige beëindiging van een uitkering in beginsel zijn terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van de uitkering, althans voor zover het gaat om kosten die gemaakt zijn als gevolg van het tijdelijk gemis aan geld door die beëindiging en waarvoor de geciteerde artikelen van het BW een uitputtende schadevergoedingsregeling bevatten. De Raad is daarom van oordeel dat het verzoek van betrokkene om vergoeding van schade anders dan voor te late betaling van de bijstand niet voor vergoeding in aanmerking komt.
5.3. Volgens vaste rechtspraak neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. In dit geval is de bijstand ten onrechte beëindigd met ingang van 12 december 2006. Dit betekent dat de eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering over deze maand wettelijke rente is verschuldigd, dient te worden gesteld op 1 februari 2007 en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding, nu niet van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 maart 2007;
Herroept het besluit van 12 december 2006;
Veroordeelt het College tot schadevergoeding zoals in overweging 5.3 van deze uitspraak is aangegeven;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
mm