[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 februari 2008, 07/1910 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 november 2009
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.H.A. van Hirtum, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 3 oktober 2006 hebben appellant en zijn echtgenote een aanvraag om bijstand
ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft het College bij brieven van 25 oktober 2006 en 3 november 2006 aan appellant meegedeeld dat is gebleken dat hij in 2006 een zestal betalingen of aflossingen van totaal € 5.363,50 heeft gedaan. Het College heeft appellant verzocht deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken van de herkomst van de gelden die zijn gebruikt voor de betalingen of aflossingen over te leggen. Bij brief van 16 november 2006 heeft mr. Van de Laar hierop gereageerd en onder andere schriftelijke verklaringen van [U.] en [C.] ingediend. [U.] heeft verklaard dat hij appellant de laatste twee jaar financieel heeft geholpen en hem een bedrag van totaal € 9.800,-- heeft betaald en [C.] heeft verklaard dat hij een bedrag van € 6.000,-- aan appellant heeft betaald.
1.2. Bij besluit van 24 november 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen omdat
relevante en deugdelijke bewijsstukken die noodzakelijk zijn om het recht op bijstand vast te kunnen stellen ontbreken.
1.3. De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 14 december 2006 het verzoek van appellant tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en aan appellant met ingang van 30 november 2006 bijstand naar de voor hem geldende norm toegekend tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist. Daarbij heeft de voorzieningenrechter onder andere overwogen dat appellant met het overleggen van de verklaringen van [U.] en [C.] het maximale heeft gedaan wat in zijn vermogen lag om aan te tonen dat zij geld aan appellant hebben verstrekt. Voorts heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat appellant aan het College het aanbod heeft gedaan om [U.] en [C.] te horen en dat het College van dat aanbod geen gebruik heeft gemaakt.
1.4. Het College heeft vervolgens [U.] en [C.] schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen (hierna: Dienst WZI) omtrent hun betalingen aan appellant. Daarbij is hen verzocht bewijsstukken van de betalingen mee te brengen. [U.] heeft blijkens een telefoonnotitie van 12 februari 2007 op die datum telefonisch verklaard dat hij de afgelopen twee jaar aan appellant geld heeft geleend. Hij weigerde evenwel om op gesprek te komen en bewijsstukken mee te brengen indien de Dienst WZI niet bereid was zijn vordering op appellant aan hem terug te betalen. Vervolgens is [U.] niet nogmaals voor een gesprek uitgenodigd. [C.] is blijkens een gespreksverslag van 14 februari 2007 op die datum op het kantoor van de Dienst WZI verschenen en heeft verklaard dat hij sedert begin 2006 een bedrag van € 6.000,-- aan appellant heeft betaald en dat hij daarvan geen bewijsstukken kon overleggen.
1.5. Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2006 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant geen verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt hoe hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. De verklaringen van [U.] en [C.] zijn niet toereikend omdat niet is aangegeven op welke data betalingen aan appellant dan wel aan derden zijn gedaan en welke (termijn)bedragen daarbij exact zijn betaald. Voorts is sprake van een aantal tegenstrijdigheden in de afgelegde verklaringen. Aldus is appellant volgens het College tekort geschoten in de op hem rustende inlichtingenverplichting en kan daardoor het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 mei 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat in het ongewisse is gebleven onder welke modaliteiten aan appellant geldbedragen ter beschikking zijn gesteld. Tevens wekt het bevreemding dat de vaste lasten van appellant uiteindelijk steeds weer worden betaald. Dit doet het vermoeden rijzen dat appellant op de een of andere manier in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. Appellant heeft dat vermoeden naar het oordeel van de rechtbank niet met heldere en verifieerbare gegevens ontzenuwd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant voert samengevat aan dat hij geen inkomen had en dat zijn financiële situatie duidelijk was, althans dat hij er alles aan heeft gedaan om daarover duidelijkheid te geven. Behalve [U.] en [C.] hebben ook anderen, vooral familieleden, hem geholpen op momenten dat het water hem en zijn gezin aan de lippen stond. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat er een vermoeden bestaat dat hij op de een of andere manier in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege. In verband hiermee is het voor de beoordeling van het recht op bijstand als regel noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. Het College heeft blijkens zijn verweerschrift van 23 februari 2007 aan de bezwaarschriftencommissie daartoe de periode vanaf augustus 2005 in beschouwing genomen.
4.2. De Raad stelt vast dat het College niet betwist dat [U.] en [C.] geld aan appellant hebben betaald, maar zich op het standpunt stelt dat onduidelijk is gebleven op welke momenten en met welke (termijn)bedragen de betalingen zijn gedaan. Verder is ter zitting van de Raad namens het College naar voren gebracht dat onduidelijk is of de betalingen door [U.] en [C.] leningen dan wel giften betreffen.
4.3. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant voldoende aannemelijk gemaakt dat hij en zijn gezin in de hier van belang zijnde periode van 3 oktober 2006 tot en met 24 november 2006 in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad overweegt daartoe het volgende.
4.3.1. Uit de gedingstukken is de Raad gebleken van belastingschulden van appellant bij de gemeente Eindhoven en van betalingsachterstanden van appellant bij energiebedrijven en de verhuurder van zijn woning, welke hebben geleid tot invorderingsmaatregelen, afsluiting van energievoorzieningen en de dreiging van huisuitzetting. Door contante betalingen is de woning van appellant weer aangesloten op energievoorzieningen en heeft appellant huisuitzetting kunnen voorkomen. Van het onder 1.1 genoemde zestal betalingen zijn veruit de grootste betalingen in het voorjaar van 2006 gedaan en heeft de laatste, betrekkelijk kleine betaling van € 307,50 op 17 augustus 2006 plaatsgevonden. Vanaf augustus 2006 heeft appellant in het geheel geen huur meer betaald, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in ontbinding van de huurovereenkomst door de kantonrechter bij vonnis van 10 mei 2007.
4.3.2. Voorts laten de door appellant ingediende afschriften van de bankafrekening van zijn echtgenote zien dat vrijwel uitsluitend door de Belastingdienst en door de Sociale Verzekeringsbank bedragen op de bankrekening werden bijgeschreven. De Raad ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat appellant en zijn gezin op andere wijze dan middels deze bijschrijvingen en middels leningen of giften van voormelde of van andere personen in hun levensonderhoud hebben voorzien. Van inkomstenbronnen zoals betaalde arbeid is de Raad niet gebleken.
4.4. Met betrekking tot de door het College gestelde tegenstrijdigheden in de afgelegde verklaringen volstaat de Raad met de overweging dat deze de - niet in geschil zijnde - betalingen door [U.] en [C.] aan appellant onverlet laten. De gestelde tegenstrijdigheden kunnen daarom niet afdoen aan het in 4.3 gegeven oordeel.
4.5. Anders dan het College acht de Raad de vraag of de betalingen door [U.] en [C.] leningen dan wel giften betreffen in dit geval niet van belang. In beide gevallen heeft appellant de betalingen immers kunnen aanwenden voor het levensonderhoud van hem en zijn gezin. Voor zover het om leningen zou gaan, overweegt de Raad dat de daaruit ontstane schulden slechts negatieve vermogensbestanddelen zouden zijn die op zichzelf genomen niet tot afwijzing van de aanvraag kunnen leiden.
4.6. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het besluit van 15 mei 2007 ondeugdelijk is gemotiveerd en daardoor in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 15 mei 2007 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 mei 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan appellant;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2009.