de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 3 september 2008, 08/175 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 08/283 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 18 november 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2009. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diekema. Betrokkene is niet verschenen.
1.1. Betrokkene ontving voorheen een bijstandsuitkering en is in het kader van een re-integratietraject per 15 januari 2007 in de functie van algemeen medewerker in dienst getreden van [naam Stichting] te [vestigingsplaats]. Betrokkene is op
6 februari 2007 uitgevallen met huidklachten die het gevolg zijn van psoriasis. Het dienstverband is per 15 juli 2007 geëindigd.
1.2. Bij besluit van 31 oktober 2007 heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd per 6 februari 2007 omdat betrokkene bij aanvang van de verzekering ongeschikt tot werken was. Bij besluit van 4 december 2007 (bestreden besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 is het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak, appellant veroordeeld in de proceskosten en is bepaald dat appellant aan betrokkene het betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant bevoegd is tot weigering van de ZW-uitkering op de grond dat betrokkene bij aanvang van de verzekering ongeschikt is voor het werk dat hij zou gaan verrichten. Bij gebruikmaking van die bevoegdheid heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank niet in overeenstemming met artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels weigering ziekengeld bij bestaande of te verwachten ongeschiktheids Besluit van 1 juni 2004, Stcrt. 2004, 115; hierna: De Beleidsregel, gehandeld en is bestreden besluit 1 in strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat voor afwijking van de beleidsregels geen grond bestaat.
3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat bestreden besluit 1 in overeenstemming is met de beleidsregels.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat betrokkene bij aanvang van de verzekering ongeschikt was tot werken en dat appellant op grond van artikel 44, eerste lid, van de ZW bevoegd was om ZW-uitkering te weigeren. Het geschil gaat alleen over de vraag of het Uwv overeenkomstig de Beleidsregels heeft gehandeld door
ZW-uitkering in dit geval te weigeren.
4.2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels wordt ten aanzien van de verzekerde die na de aanvang van de verzekering drie maanden of langer normaal arbeid heeft verricht, de bevoegdheid tot het weigeren van de uitkering van ziekengeld, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Ziektewet, niet uitgeoefend.
4.2.2. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels, wordt ten aanzien van de verzekerde die korter dan drie maanden normaal arbeid heeft verricht, de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid slechts uitgeoefend indien hij bij de aanvang van de verzekering heeft moeten weten dat hij ongeschikt was voor de arbeid die hij zou gaan verrichten, of indien hij wegens zijn gezondheidstoestand bij de aanvang van de verzekering kennelijk heeft moeten verwachten dat hij binnen drie maanden voor die arbeid ongeschikt zou worden.
4.2.3. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4.3. Blijkens het beroepschrift is appellant het eens met het oordeel van de rechtbank dat alleen dan kan worden gesproken van een situatie waarin een verzekerde heeft moeten weten dat hij bij de aanvang van de verzekering ongeschikt was voor de arbeid die hij zou gaan verrichten of daarvoor binnen drie maanden ongeschikt zou worden, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels, indien de verzekerde dat vóór aanvang van de verzekering duidelijk had moeten zijn.
4.4. Niet in geschil is dat betrokkene vóór aanvang van de verzekering niet kon weten dat hij ongeschikt was of ongeschikt zou worden voor de arbeid die hij zou gaan verrichten. Immers, zoals ook appellant heeft erkend, is betrokkene pas na aanvang van de verzekering en de feitelijke werkzaamheden geconfronteerd met het feit dat hij zwaarder werk moest gaan verrichten dan voordien was afgesproken en meegedeeld. Nu als vaststaand moet worden aangenomen dat betrokkene vóór aanvang van de verzekering niet kon weten dat hij ongeschikt was voor de arbeid die hij moest verrichten of daarvoor ongeschikt zou worden, staat artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels in de weg aan weigering van ziekengeld.
4.5. Het betoog van appellant dat weigering van ziekengeld niettemin gerechtvaardigd is, omdat de Beleidsregels niet zijn geschreven voor een geval waarin de werknemer een geheel verkeerde voorstelling van zaken van zijn toekomstige werkgever heeft gekregen over de aard en zwaarte van het werk, kan niet slagen. Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen, laat artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels geen andere conclusie open dan dat voor gebruikmaking van de bevoegdheid tot weigering van ziekengeld is vereist dat een verzekerde vóór aanvang van de verzekering heeft moeten weten dat hij ongeschikt was voor de arbeid die hij zou gaan verrichten, of daarvoor ongeschikt zou worden. Uit de bewoordingen van artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels kan niet worden afgeleid dat dit artikel niet is geschreven voor het geval de werknemer een verkeerde voorstelling van zaken heeft over de aard en zwaarte van het werk dat hij gaat verrichten. Ook de toelichting bij artikel 2 van de Beleidsregels biedt daarvoor geen aanknopingspunt. In die toelichting wordt onder meer opgemerkt dat weigering van ziekengeld alleen gerechtvaardigd is indien de verzekerde bij de werkaanvaarding een evident onjuiste keuze heeft gemaakt en dat ook als de verzekerde gegronde redenen had om te twijfelen aan zijn geschiktheid voor het nieuwe werk, ziekengeld niet wordt geweigerd. Die toelichting biedt geen grond voor de conclusie dat in weerwil van de op zichzelf duidelijke tekst van artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels zou moeten worden geoordeeld dat in een geval als thans aan de orde waarin sprake is van een verkeerde voorstelling van zaken bij de verzekerde over de aard en zwaarte van het werk weigering van ziekengeld gerechtvaardigd is.
4.6. De Raad verwerpt het betoog van het Uwv dat toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels in dit geval tot een resultaat zou leiden dat niet verenigbaar is met het doel van de onderliggende regelgeving. Naar het oordeel van de Raad is appellant in dit geval niet bevoegd in afwijking van artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels de
ZW-uitkering te weigeren.
4.7. Ter zitting van de Raad heeft appellant verwezen naar – niet nader genoemde – rechtspraak van de Raad waaruit zou volgen dat weigering van ziekengeld in een geval als hier aan de orde mogelijk is. Voor zover appellant daarbij het oog heeft gehad op de uitspraak van de Raad van 20 oktober 1972 (RSV 1973/93) wijst de Raad erop dat deze uitspraak niet ziet op een geval waarin de Beleidsregels van toepassing zijn, zodat deze uitspraak geen betekenis heeft voor deze zaak.
4.8. De rechtbank is in aangevallen uitspraak 1 dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat bestreden besluit 1 in strijd komt met artikel 4:84 van de Awb en op die grond moet worden vernietigd.
5. Appellant heeft betrokkene bij besluit van 9 augustus 2007 een voorschot op de ZW-uitkering toegekend met ingang van 15 juli 2007. Bij besluit van 9 november 2007 heeft appellant van betrokkene een bedrag van € 2150,94 aan voorschotten, verstrekt over de periode van 16 juli 1007 tot 16 oktober 2007, teruggevorderd. Bij besluit van 8 januari 2008 (bestreden besluit 2) is het bezwaar ongegrond verklaard.
6. Bij aangevallen uitspraak 2 is het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd, het besluit van 9 november 2007 herroepen, bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit 2, appellant veroordeeld in de proceskosten en is bepaald dat appellant aan betrokkene het betaalde griffierecht vergoedt. Geoordeeld is dat appellant niet bevoegd is tot terugvordering nu gelet op de vernietiging van bestreden besluit 1 niet vaststaat dat de ZW-uitkering onverschuldigd is betaald.
7. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij verplicht was de ZW-uitkering terug te vorderen.
8. De Raad stelt vast dat, nu hiervoor is geconcludeerd dat bestreden besluit 1 terecht is vernietigd, niet is komen vast te staan dat de voorschotten onverschuldigd zijn betaald. Appellant is daarom niet bevoegd de voorschotten terug te vorderen. Derhalve heeft de rechtbank terecht bestreden besluit 2 vernietigd, het besluit van 9 november 2007 herroepen en bepaald dat aangevallen uitspraak 2 in de plaats treedt van bestreden besluit 2.
9. Uit het voorgaande volgt dat aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2 moeten worden bevestigd.
10. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt aangevallen uitspraak 1,
Bevestigt aangevallen uitspraak 2,
Bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 866,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009.