het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 december 2007, 06/9924 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 17 november 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. van der Kist, advocaat te Waddinxveen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kist.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving bijstand naar de norm van alleenstaande ouder van 29 juli 1991 tot 1 juli 2001 en van tot 3 september 2001 tot 7 april 2005, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf 7 april werd de bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een melding van een woonconsulent van Woonpartners Midden-Holland van 5 januari 2006 dat het vermoeden bestaat dat op [adres] te [plaatsnaam], het uitkeringsadres van betrokkene, niemand meer woonachtig is, heeft het Regionaal Instituut Sociale Recherche Midden Holland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties (waaronder nutsbedrijven) om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek aan de woning van betrokkene gebracht, is betrokkene verhoord en hebben diverse buurtbewoners als getuigen verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een niet gedateerd en niet ondertekend, en kennelijk onvoltooid rapport.
1.3. Bij besluit van 7 februari 2006 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 januari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken), op de grond dat uit dit onderzoek was gebleken dat betrokkene niet woont op het adres dat zij bij appellant heeft opgegeven. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant voorts aanleiding geweest om bij besluit van 8 mei 2006 de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 115.761,11 met toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB van betrokkene terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkene gedurende de betreffende periode niet verbleef op het bij appellant opgegeven adres en dat zij, zonder appellant daarvan in kennis te hebben gesteld, van 15 augustus 1995 tot en met de 31 december 2004 heeft samengewoond met [huisgenoot 1] en van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 heeft samengewoond met [huisgenoot 2].
1.5. Bij besluit van 16 november 2006 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2006 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de overweging dat genoegzaam is gebleken dat betrokkene niet heeft gewoond op het bij appellant opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 16 november 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen binnen acht weken na het onherroepelijk worden van die uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksgegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie van appellant dat betrokkene van 1 juli 1997 tot medio 2005 niet voortdurend en ononderbroken haar hoofdverblijf op het bij appellant opgegeven adres heeft gehad. Wel heeft de rechtbank voldoende aannemelijk geacht dat betrokkene vanaf september 2005 bij [huisgenoot 2] in [woonplaats] verbleef.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 54, derde lid, van de WWB bepaalt - voor zover hier van belang - dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.2. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.3. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is geschreven voor gevallen waarin een wijziging van de omstandigheden of (nieuw) gebleken feiten of omstandigheden nopen tot herziening of intrekking van een besluit inzake de verlening van bijstand. Heeft het betrokken bestuursorgaan in een dergelijk geval tot herziening of intrekking van bijstand besloten met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB, dan vormt artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de grondslag voor terugvordering van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Naar vaste jurisprudentie van de Raad volgt hieruit dat indien over de periode van terugvordering een besluit tot herziening of intrekking van bijstand ontbreekt, het terugvorderingsbesluit wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. Betrokkene heeft al in beroep aangevoerd dat een intrekkingsbesluit ontbreekt.
4.4. Vaststaat dat appellant bij het besluit van 8 mei 2006 de aan betrokkene over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2005 verleende bijstand niet heeft ingetrokken of herzien.
4.5. De Raad heeft al vaker geoordeeld dat het bevoegde bestuursorgaan bij met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB genomen terugvorderingsbesluiten gerechtigd is om na de heroverweging in bezwaar een aanvankelijke omissie, hierin bestaande dat verzuimd is een voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, van de WWB te nemen, te herstellen. De Raad zal nu beoordelen of appellant, zoals hij betoogt, dit gebrek in bezwaar hersteld heeft.
4.6. Bij het besluit van 16 november 2006 heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard met verwijzing naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie Gouda van 25 oktober 2006. In dit advies heeft die commissie onder de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen artikel 54, derde lid, van de WWB wel vermeld en voorts vastgesteld dat betrokkene haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat het recht op bijstand daardoor niet is vast te stellen. De commissie heeft echter niet vastgesteld dat appellant bevoegd was tot intrekking van bijstand over de in geding zijnde periode en heeft evenmin overwegingen gewijd aan de vraag op welke wijze van die bevoegdheid gebruik moet worden gemaakt. Aldus ontbreekt een besluit tot intrekking van bijstand en daarmee de bevoegdheid tot terugvordering. Het besluit van 16 november 2006 moet om die reden worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking. Nu daarmee de aangevallen uitspraak onherroepelijk is geworden, vangt de termijn van acht weken voor het nemen van een nieuw besluit aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
4.7. Met het oog op het nieuw te nemen besluit stelt de Raad voorop dat naar zijn oordeel de voorhanden gegevens voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat betrokkene vanaf september 2005 niet woonde op het door haar bij appellante opgegeven adres. De voorhanden gegevens bieden naar het oordeel van de Raad echter onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt dat betrokkene van 1 juli 1997 tot september 2005 niet op het adres woonde dat zij bij appellant heeft opgegeven. Dat betrokkene van 1 juli 1997 tot 1 januari 2004 bij [huisgenoot 1] heeft gewoond, en van 1 januari 2005 tot 1 september 2005 bij [huisgenoot 2], wordt blijkens de in het genoemde onderzoek afgelegde verklaringen door betrokkene en [huisgenoot 2] en blijkens de nadien door [huisgenoot 1] in het voortgezette onderzoek afgelegde verklaring ontkend.
De gegevens omtrent het verbruik van water, gas en elektriciteit van de woningen van betrokkene, [huisgenoot 1] en [huisgenoot 2] laten wel zien dat dat verbruik in de woning van betrokkene lager en in de andere woningen hoger is dan op basis van gemiddelden verwacht kan worden, maar die gegevens laten niet de conclusie toe dat betrokkene niet heeft gewoond op het adres dat zij bij appellant heeft opgegeven. De verklaringen van de als getuigen gehoorde omwonenden van de woningen zijn onvoldoende specifiek om die conclusie te rechtvaardigen. Op de bevindingen van het na afloop deze periode afgelegde huisbezoek kan deze conclusie ook niet worden gebaseerd.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 12,16 voor reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 656,16;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen al griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2009.