ECLI:NL:CRVB:2009:BK4275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-648 WWB + 08-714 WWB + 08-1245 WWB + 08-6536 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstand en redelijke grond voor huisbezoek in sociale zekerheidszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van zowel het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem als de betrokkene tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 november 2009 uitspraak gedaan in een zaak die draait om de beëindiging van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De betrokkene ontving bijstand, maar heeft niet gereageerd op meerdere oproepen voor een gesprek, wat leidde tot opschorting van de bijstandsbetaling. Na een gesprek op 25 januari 2007 weigerde de betrokkene medewerking aan een huisbezoek, wat het College ertoe bracht de bijstand per 21 december 2006 in te trekken. De rechtbank oordeelde dat er een redelijke grond voor het huisbezoek was, maar dat het College onvoldoende had onderzocht of de betrokkene recht op bijstand had. De Centrale Raad bevestigde de redelijke grond voor het huisbezoek, maar oordeelde dat de beschikbare gegevens onvoldoende waren om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze door het College was aangevochten en verklaarde het beroep van de betrokkene ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen nieuwe rechtsgevolgen waren ontstaan door de brief van 3 november 2008 van het College.

Uitspraak

08/648 WWB
08/714 WWB
08/1245 WWB
08/6536 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College),
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 december 2007, 07/3572, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het College.
Datum uitspraak: 17 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Het College heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaken met de nummers 08/6540 WWB en 09/3386 WWB, plaatsgevonden op 25 augustus 2009. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.S.D. de Gama en mr. M.A. de Ronde, beiden werkzaam bij de gemeente Arnhem. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de onderhavige gedingen wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkene ontving ten tijde hier van belang bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Begin november 2006 heeft betrokkene niet gereageerd op twee uitnodigingen van het College voor een gesprek. In verband hiermee heeft het College de betaling van de bijstand vanaf 17 november 2006 opgeschort. Vervolgens heeft het College betrokkene bij aangetekende brieven van 17 november 2006 en 21 november 2006 opnieuw opgeroepen voor een gesprek. Ook aan deze oproepen heeft betrokkene geen gehoor gegeven. De aangetekend verzonden brieven zijn medio december 2006 retour gekomen met de mededeling dat de postbode niemand thuis heeft aangetroffen en dat de brieven niet zijn opgehaald bij het postkantoor. Op 7 december 2006 heeft de betrokkene zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen voor het indienen van een aanvraag om bijstand. Betrokkene is daarbij uitgenodigd voor een intakegesprek op 2 januari 2007. Hij is daar, zonder zich af te melden, niet verschenen. Daarom is de aanvraag niet in behandeling genomen.
1.3. Op 25 januari 2007 is betrokkene wel verschenen op een gesprek. Hem is toen gevraagd medewerking te verlenen aan een onmiddellijk na dit gesprek af te leggen huisbezoek. Betrokkene heeft die medewerking geweigerd en na heroverweging daarin volhard.
1.4. Bij besluit van 2 april 2007 heeft het College de bijstand van betrokkene beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 21 december 2006.
1.5. Bij besluit van 1 augustus 2007 heeft het College het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 april 2007 deels gegrond verklaard in die zin dat de bijstand van betrokkene wordt introkken met ingang van 25 januari 2007. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene - door niet te reageren op de aangetekende oproepen en geen medewerking te verlenen aan het huisbezoek - de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf voorzienend in de zaak het besluit van 2 april 2007 herroepen en het verzoek van betrokkene om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente toegewezen. De rechtbank heeft voorop gesteld dat volgens vaste rechtspraak hier beoordeeld dient te worden de periode van 25 januari 2007 tot en met 2 april 2007. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek en dat betrokkene door daaraan geen medewerking te verlenen de medewerkingsplicht heeft geschonden. Het standpunt dat gedurende de gehele in geding zijnde periode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld berust naar het oordeel van de rechtbank op onvoldoende feitelijke grondslag. Het had volgens de rechtbank op de weg van het College gelegen nader onderzoek te verrichten naar de woon- en leefsituatie van betrokkene ten tijde in geding.
3. Betrokkene heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek. Het College heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn standpunt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld op onvoldoende feitelijke grondslag berust.
4. Betrokkene heeft tevens bij de Raad beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
5. Vervolgens heeft het College bij brief van 3 november 2008 betrokkene onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak medegedeeld dat over de periode van 25 januari 2007 tot en met 2 april 2007 bijstand wordt toegekend. Betrokkene heeft de Raad verzocht deze brief in zijn beoordeling te betrekken.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1. Ten aanzien van het door betrokkene ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak overweegt de Raad als volgt.
6.1.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2001, LJN ZB9247, de uitspraak van 3 september 2003, LJN AF3007, en de uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid van de door betrokkene over haar woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen.
6.1.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er, na afloop van het gesprek op 25 januari 2007, een redelijke grond voor een huisbezoek bestond. Gebleken is dat betrokkene niet heeft gereageerd op twee oproepen voor een gesprek die aangetekend waren verzonden aan het door hem bij het College opgegeven adres. Bovendien heeft betrokkene tijdens het gesprek op 25 januari 2007 verklaard dat hij drie tot vier dagen per week bij zijn vriendin in Weurt verblijft en dat zij twee tot drie dagen per week bij hem in Arnhem verblijft. Het College heeft onder deze omstandigheden terecht van betrokkene verlangd dat hij medewerking zou verlenen aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. De door betrokkene gestelde reden van verhindering - een afspraak met zijn broer om hem te helpen met schilderen - acht de Raad niet van zodanig gewicht dat daarvoor het belang van het College om onmiddellijk de door betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheden om daarin wijziging aan te brengen, behoefde te wijken.
6.1.4. Hetgeen in 6.1.2 en 6.1.3 is overwogen betekent dat het hoger beroep van betrokkene geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak voor zover door betrokkene aangevochten bevestigd dient te worden.
6.2.1. Ten aanzien van het door het College ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak overweegt de Raad als volgt.
6.2.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting van artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in geval wel aan de inlichtingen- of medewerkingsplicht zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
6.2.3. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt dat het recht op bijstand van betrokkene in de hier te beoordelen periode, van 25 januari 2007 tot en met 2 april 2007, kan worden vastgesteld. Het College was, na de weigering door betrokkene van de terecht van hem verlangde medewerking aan het huisbezoek, niet gehouden nader onderzoek te doen ten einde het recht op bijstand van betrokkene toch nog te kunnen vaststellen. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van betrokkene met ingang van 25 januari 2007 in te trekken. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
6.2.4. Uit hetgeen hiervoor onder 6.2.2 en 6.2.3 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze door het College is aangevochten niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het besluit van 1 augustus 2007 ongegrond verklaren.
6.3.1. Ten aanzien van het beroep van betrokkene tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ter uitvoering van de aangevallen uitspraak overweegt de Raad als volgt.
6.3.2. De Raad stelt vast dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak niet alleen het besluit op bezwaar van 1 augustus 2007 heeft vernietigd, maar ook zelf heeft voorzien in de zaak en het primaire besluit van van 2 april 2007 heeft herroepen. Dat betekent dat een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van de aangevallen uitspraak niet aan de orde is. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van de aangevallen uitspraak dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
6.4.1. Ten aanzien van het verzoek van betrokkene om de brief van 3 november 2008 in zijn beoordeling te betrekken overweegt de Raad als volgt.
6.4.2. De Raad stelt onder verwijzing naar hetgeen in 6.3.2. is overwogen voorop dat deze brief niet kan worden beschouwd als een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. De Raad ziet ook overigens geen aanleiding die brief met overeenkomstige toepassing van artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zijn beoordeling te betrekken. De Raad overweegt daartoe dat de betreffende brief geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven heeft geroepen en daarom niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en daarom evenmin als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank immers het primaire besluit van 2 april 2007 inzake de intrekking van de bijstand herroepen, zodat het College gehouden was op basis van de oorspronkelijke toekenningsbesluit over te gaan tot betaling van bijstand. De Raad wijst het verzoek om de brief van 3 november 2008 in zijn beoordeling te betrekken dan ook af.
7. Voor de door betrokkene verzochte veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente bestaat, gezien het voorgaande, geen ruimte.
8. De Raad ziet evenmin aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover door betrokkene aangevochten;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover door het College aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2007 ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling van het College tot schadevergoeding af;
Verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ter uitvoering van de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) B.E. Giesen.
mm