[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2008, 06/4695 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 november 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door P.J. Wildeboer, zijn vertrouwenspersoon. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Tielbeke, werkzaam bij de gemeente Amstelveen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 11 april 2006 heeft appellant bijdragen aangevraagd uit het woonlastenfonds van de gemeente Amstelveen over de perioden van 1 juli 2000 tot 1 juli 2001, 1 juli 2001 tot 1 juli 2002, 1 juli 2002 tot 1 juli 2003, 1 juli 2003 tot 1 juli 2004 en 1 juli 2004 tot 1 juli 2005.
1.2. Bij besluit van 18 mei 2006 heeft het College de aanvragen afgewezen.
1.3. Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2006 gegrond verklaard voor zover gericht tegen de motivering van dat besluit, het bezwaar ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de inhoud van het besluit en dat besluit in stand gelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent griffierecht - het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Dit beroep is bij de Raad geregistreerd onder nummer 08/2030 WWB.
4.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 1 april 2008 op het bezwaar van appellant beslist.
4.2. Bij besluit van 17 april 2008 heeft het College het besluit van 1 april 2008 ingetrokken, het bezwaar van appellant gegrond verklaard en aan appellant bijdragen uit het woonlastenfonds toegekend over de onder 1.1 genoemde perioden tot een bedrag van € 1.420,56, vermeerderd met de samengestelde wettelijke rente vanaf 1 juli 2000 tot de datum van de beslissing op bezwaar. Bij besluit van 22 april 2008 heeft het College deze wettelijke rente berekend en betaalbaar gesteld tot een bedrag van € 451,70.
4.3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 april 2008. De griffier van de rechtbank heeft dit beroep doorgezonden aan de Raad, omdat hij van mening was dat niet de rechtbank, maar de Raad bevoegd is dat beroep te behandelen. Dit beroep is bij de Raad geregistreerd onder nummer 08/5701 WWB.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Uit vaste jurisprudentie van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2006, LJN AY8271, vloeit voort dat eerst sprake is van (voldoende) processueel belang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
5.2. De Raad stelt vast dat appellant in bezwaar noch in beroep om schadevergoeding of om veroordeling in de kosten van het bezwaar heeft verzocht. Met het besluit van 17 april 2008 is daarom geheel tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant tegen het besluit van 18 mei 2006. Dit betekent dat appellant in de bezwaar- en beroepsprocedure reeds het voor hem met de aanvragen maximaal te bereiken resultaat heeft bereikt. Dit betekent ook dat, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het onderhavige hoger beroep niet geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 april 2008.
5.3. Appellant heeft gesteld dat met het oog op andere personen en toekomstige gevallen een belang bestaat bij beantwoording van de vraag of het College en de rechtbank de ten tijde van belang van kracht zijnde regels hebben toegepast en of zij dat juist hebben gedaan en of het College jegens hem behoorlijk heeft gehandeld. De Raad is echter van oordeel dat appellant hiermee een principieel belang nastreeft en dat er voor appellant thans geen sprake meer is van procesbelang in de hiervoor in 5.1 omschreven zin. Het hoger beroep van appellant dient daarom, voor zover het zich richt tegen de inhoud van de aangevallen uitspraak, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.4. Appellant heeft wel belang bij beoordeling van zijn grief dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om veroordeling van het College in de proceskosten in beroep heeft afgewezen. Appellant heeft zich in beroep niet laten bijstaan door een professionele rechtskundige gemachtigde, zodat voor toewijzing van proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht geen plaats is. De gestelde telefoon- en portokosten zijn niet gespecificeerd noch onderbouwd, zodat zij niet voor toewijzing in aanmerking komen. Ter zitting is gebleken dat de vertrouwenspersoon van appellant zijn diensten om niet verricht. Reeds daarom is er geen sprake van kosten voor de diensten van de vertrouwenspersoon. Appellant is wel ter zitting van de rechtbank verschenen en heeft daarvoor reiskosten gemaakt. Ten onrechte heeft de rechtbank deze reiskosten, die de Raad begroot op € 2,92, niet toegewezen. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad deze proceskosten toewijzen.
6.1. In hoger beroep heeft appellant verzocht om vergoeding van immateriële schade, die hij begroot op € 1.000,-- per jaar, wegens de te lange duur van de procedure en schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit bedrag zou volgens appellant verhoogd moeten worden op de grond dat het College hem onbehoorlijk behandeld heeft.
6.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 februari 2009 (LJN BH1009) stelt de Raad vast dat, uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 29 juni 2006, de redelijke termijn voor de onderhavige procedure - welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt - niet is overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn ziet de Raad in dit geval geen aanleiding. Evenmin is er aanleiding om een eerdere ingangsdatum te kiezen dan de ontvangst van het bezwaarschrift.
6.3. Hetgeen onder 6.2 is overwogen betekent dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2,92 in beroep en op € 13,60 in hoger beroep voor reiskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij beslist is omtrent de proceskosten;
Verklaart het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 16,52;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2009.