[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 december 2007, 06/6098 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 november 2009
Namens appellante heeft mr. J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2009. Voor appellante is verschenen mr. M. Sas, kantoorgenoot van mr. Boone. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.J. Stoffer, werkzaam bij de gemeente Tiel.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was gehuwd met [ex-echtgenoot]. Uit hun relatie zijn kinderen geboren. In 1968 is hun huwelijk door echtscheiding ontbonden. Appellante ontving (in elk geval) van 1 april 1986 tot 1 februari 2006 algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Tevens heeft zij in die periode bijzondere bijstand ontvangen.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante al zeker dertig jaar samenwoont met [ex-echtgenoot] heeft de sociale recherche van Regio Rivierenland te Tiel een onderzoek ingesteld. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is de woning van appellante aan de [adres] te [woonplaats] doorzocht, zijn appellante en [ex-echtgenoot] gehoord en hebben diverse getuigen verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 juni 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 juli 2006 de bijstand over de periode van 1 april 1986 tot (lees: tot en met) 31 januari 2006 in te trekken op de grond dat appellante gedurende die periode, zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding met [ex-echtgenoot] heeft gevoerd. Tevens heeft het College bij dat besluit de over de periode van 1 juli 1997 tot 1 februari 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 112.625,96 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2006 deels gegrond, deels ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand beperkt tot de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 januari 2006 en de hoogte van het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 86.206,19. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante en [ex-echtgenoot] tijdens de genoemde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) respectievelijk van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
4.2. Gelet op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en het verhandelde ter zitting is tussen partijen uitsluitend in geschil of appellante en [ex-echtgenoot] van 1 januari 2000 tot 1 februari 2005 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De Raad zal zich tot dat geschilpunt beperken.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat appellante en [ex-echtgenoot] van 1 januari 2000 tot 1 februari 2005 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan de [adres] te [woonplaats]. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar. Ook de Raad hecht daarbij met name betekenis aan de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van appellante van 1 februari 2006 en die van [ex-echtgenoot] van 30 en 31 januari en 1 februari 2006. Voorts is de rechtbank afdoende ingegaan op de grief van appellante dat zij niet aan haar verklaring van 1 februari 2006 mag worden gehouden. Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.4. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2009.