[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2009, 08/108
(hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 november 2009
Namens appellant stelde mr. M.J.A. van Schaik, advocaat te Rotterdam, hoger beroep in.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 23 oktober 2009, waar het Uwv zich liet vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevreden en appellant zich liet bijstaan door
mr. Van Schaik.
1. Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van 3 december 2007 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarbij handhaaft het Uwv zijn besluit van 29 juni 2007 tot de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant per 30 augustus 2007. Weliswaar kan hij om medische redenen zijn eigen werk niet meer doen, maar met gangbare arbeid kan hij volgens het Uwv ongeveer 90% verdienen van zijn loon als full time postkamermedewerker.
2. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
3.1. De volgende, onbetwiste, feiten neemt de Raad tot uitgangspunt.
3.2. Appellant staakte zijn werk wegens psychische klachten met ingang van 11 januari 1988 en vanaf 11 januari 1989 is hij steeds, zij het vanwege enigszins wisselende diagnosen, volledig arbeidsongeschikt geacht.
3.3.1. In november 2004 liet het Uwv een psychiatrische expertise verrichten, waaruit de conclusie kwam dat appellant leed aan een chronische depressie. Deze depressie noemt de psychiater atypisch vanwege de opvallend weinige vitale kenmerken. Uitgaande van die bevindingen stelde de verzekeringsarts een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op.
3.3.2. Arbeidskundig onderzoek leverde onvoldoende functies op om daarop een schatting te baseren.
3.4.1. Op 9 mei 2007 onderzocht de verzekeringsarts appellant. Hij komt tot dezelfde diagnose als de expertise in november 2004. Ook hij stelde een FML op.
3.4.2. De arbeidsdeskundige wist nu wel voldoende functies te selecteren.
3.5. De rechtbank benoemde E.F. van Ittersum als deskundige. Hij onderzocht appellant en rapporteerde op 31 oktober 2008 dat appellant lijdt aan een matige ernstige, dysthyme stoornis en een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis heeft. De deskundige is het eens met de FML. Hij handhaafde gemotiveerd zijn conclusies tegenover de zienswijze van de appellant sinds 15 september 2008 behandelende psychiater dr. H.J. de Heer.
4. Appellant herhaalt in hoger beroep dat in de FML de voor hem bestaande medische arbeidsbeperkingen zijn onderschat en hij beroept zich ter ondersteuning hiervan op de visie van De Heer.
5. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht haar deskundige volgde. Het is immers vaste rechtspraak dat de bestuursrechter als regel de onderbouwde en inzichtelijke conclusies van de door hem ingeschakelde deskundige volgt. Dat De Heer een andere diagnose stelt, is onvoldoende reden om de deskundige Van Ittersum niet te volgen, nu Van Ittersum motiveerde waarom hij de visie van De Heer niet deelt. De Raad tekent daarbij nog aan dat appellant ruimschoots na de hier van belang zijnde datum onder behandeling van De Heer kwam.
6. De geschiktheid van de functies is voldoende toegelicht.
7. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen en ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2009.