[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 16 april 2008, 07/1007 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 november 2009
Namens appellant heeft J. ter Welle, werkzaam bij Countus accountants + adviseurs b.v. te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2009. Appellant was vertegenwoordigd door Ter Welle en het Uwv door M. van Leeuwen.
1.1. Bij besluit van 3 juli 2003 heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering van appellant, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, onder toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2. Bij besluit van 20 september 2004 heeft het Uwv – voor zover hier van belang – het door appellant tegen het besluit van 3 juli 2003 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 14 oktober 2005 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het beroep van appellant tegen het besluit van 20 september 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uit de jurisprudentie van de Raad volgt dat het Uwv – in het kader van de toepassing van artikel 44 van de WAO – bij de vaststelling van de hoogte van het inkomen van appellant de kosten ter verwerving van dat inkomen hierop in mindering dient te brengen, voor zover tussen die kosten en dat inkomen een relevant verband aanwezig is. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het Uwv dit bij zijn besluit van 20 september 2004 heeft miskend en ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan of in dit geval kosten als vorenbedoeld aanwezig zijn.
1.4. Beide partijen hebben in deze uitspraak berust.
2. Bij besluit van 31 augustus 2007 heeft het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 3 juli 2003. Het Uwv heeft het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Het besluit rust op de overweging dat appellant bij brieven van 22 maart 2006 en 30 maart 2006 in de gelegenheid is gesteld aan te geven welke relevante verwervingskosten (als hiervoor in 1.3 bedoeld) appellant heeft gemaakt, maar dat appellant van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Het Uwv deelt niet het door appellant ingenomen standpunt dat nu in de fiscale wetgeving – zoals die destijds gold – voor de aftrekposten reiskosten en verwervingskosten zogenoemde forfaitaire bedragen van toepassing waren, hij die kosten niet behoeft te specificeren.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 31 augustus 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de wijze waarop het Uwv uitvoering heeft gegeven aan haar uitspraak van 14 oktober 2005 juist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat er relevante verwervingskosten (als hiervoor in 1.3 bedoeld) zijn.
4.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank. Uit de uitspraak van de rechtbank van 14 oktober 2005 volgt dat het Uwv nader onderzoek dient te verrichten of kosten als bedoeld in 1.3 aanwezig zijn. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat nu appellant deze kosten naar zijn stelling heeft gemaakt, het primair aan appellant is informatie over deze kosten te verstrekken. Terecht heeft het Uwv mitsdien appellant de mogelijkheid geboden aan te geven welke relevante verwervingskosten hij heeft gemaakt. De omstandigheid dat appellant, naar hij heeft gesteld, niet in staat is de gevraagde informatie te verstrekken, dient voor zijn rekening te blijven.
4.2. Het standpunt van appellant dat, nu in de fiscale wetgeving voor de aftrekposten reiskosten en verwervingskosten forfaitaire bedragen golden, een nadere specificatie van deze kosten niet nodig is, treft geen doel. Dit standpunt gaat eraan voorbij dat juist nu sprake is van forfaitaire bedragen met een verwijzing naar deze bedragen niet wordt aangetoond dat deze bedragen de werkelijke kosten weerspiegelen en een relevant verband als bedoeld in 1.3 aanwezig is.
4.3. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.4. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.