ECLI:NL:CRVB:2009:BK4040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6361 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlegging peiljaar in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om de berekening van de ouderlijke bijdrage voor studiefinanciering te baseren op zijn inkomen in 2005 in plaats van het peiljaar 2004. De IB-Groep had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de IB-Groep opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene.

De Raad overweegt dat de wet en de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten bieden voor de stelling dat inkomensschommelingen die niet gerelateerd zijn aan economische ontwikkelingen, als normaal kunnen worden beschouwd. In dit geval was er sprake van een onverwachte wijziging in de bedrijfsvoering van betrokkene, doordat zijn broer het bedrijf verliet. Dit leidde tot een ontbinding van de maatschap en een terugval in inkomen, die niet als normaal kon worden aangemerkt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de IB-Groep ten onrechte het verzoek van betrokkene had afgewezen.

De Raad veroordeelt de IB-Groep in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van de context van inkomensschommelingen en de noodzaak om deze in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving te beoordelen.

Uitspraak

08/6361 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 oktober 2008, 07/717
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellante.
Datum uitspraak: 20 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft M.M.E. Troost, werkzaam bij DAS rechtsbijstand
te ’s-Hertogenbosch, een verweerschrift ingediend.
Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in een enkelvoudige kamer van de Raad op
17 juli 2009. Appellante was vertegenwoordigd door dr. K. Meijer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. S. Oord, werkzaam bij DAS rechtsbijstand.
Na terugverwijzing naar een meervoudige kamer van de Raad heeft onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 9 oktober 2009. Appellante was vertegenwoordigd door
drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Oord.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 13 maart 2007 heeft appellante afgewezen het verzoek van betrokkene om de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage in de zin van artikel 3.13 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) over het studiejaar 2006 te baseren op zijn inkomen in 2005 in plaats van op zijn inkomen in het zogenoemde peiljaar 2004. Het verzoek van betrokkene wordt hierna aangeduid als het verzoek verlegging peiljaar.
1.2. Bij besluit van 2 juli 2007 heeft appellante het bezwaarschrift van betrokkene tegen het besluit van 13 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 2 juli 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de IB-Groep opnieuw beslist op het bezwaar van betrokkene en beslissingen genomen over vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe – kort samengevat en onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 februari 2008, LJN BC5943 – overwogen dat appellante ten onrechte tot de opvatting is gekomen dat zich geen situatie voordoet waarin inwilliging van het verzoek verlegging peiljaar is aangewezen. De rechtbank heeft erop gewezen dat de terugval van inkomen in het jaar 2004 slechts is gelegen in het feit dat betrokkene zeer plotseling en geheel onvoorzien werd geconfronteerd met de omstandigheid dat zijn broer, met wie betrokkene een maatschap had, uitgekocht diende te worden. Naar het oordeel van de rechtbank kan de hierdoor veroorzaakte inkomensschommeling niet worden gezien als een normale schommeling die inherent is aan de door betrokkene gekozen wijze van inkomensverwerving.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat aan de voorwaarden waaronder een verzoek tot verlegging peiljaar kan worden ingewilligd, is voldaan. Appellante heeft erop gewezen dat wijzigingen in de maatschap en het omzetten van een maatschap in een eenmansbedrijf ook in de agrarische sector geen eenmalige en ongebruikelijke zaken zijn.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Ingevolge artikel 3.9 van de Wsf 2000 is de maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage het gecorrigeerde verzamelinkomen van de afzonderlijke ouders van de studerende in het peiljaar.
4.3. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt op aanvraag van de ouders of een van hen of op aanvraag van de studerende bij toepassing van artikel 3.9, indien sprake is van een terugval in inkomen over het eerste of het tweede jaar na het peiljaar, uitgegaan van dat jaar.
4.4. Ingevolge artikel 3.10, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt voor de toepassing van het eerste lid onder een terugval in inkomen verstaan een vermindering van de som van het gecorrigeerde verzamelinkomen van beide ouders tezamen met tenminste 15% ten opzichte van het peiljaar, met dien verstande dat:
“a. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, en
b. aannemelijk wordt gemaakt dat tenminste gedurende ten minste 3 kalenderjaren zal worden voldaan aan de vereisten genoemd in de aanhef, alsmede in onderdeel a.”
4.5. Tussen partijen is alleen in geschil of de inkomensschommeling in het bedrijf van betrokkene in 2005 een inkomensschommeling is die in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.
4.6. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze onder meer volgt uit zijn uitspraak van 29 februari 2008, LJN BC5943, dient bij de beantwoording van de vraag of een inkomensschommeling in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving in elk geval in ogenschouw te worden genomen de aard van de aan de inkomensschommeling ten grondslag liggende gebeurtenissen in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving alsook de mate waarin bij de gekozen wijze van inkomensverwerving inkomensschommelingen plegen voor te komen. Daarbij geldt dat de enkele omstandigheid dat een inkomensschommeling optreedt ten gevolge van een eenmalige gebeurtenis niet zonder meer betekent dat er geen sprake is van een inkomensschommeling die in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.Voorts volgt uit vorenbedoelde rechtspraak dat eigen is aan zelfstandig ondernemerschap dat op basis van economische ontwikkelingen en vooruitzichten – soms zeer ingrijpende – wijzigingen in de bedrijfsvoering moeten worden doorgevoerd. Ook in dat soort gevallen, waarin de marktsituatie en de te verwachten economische ontwikkelingen nopen tot wijziging in de bedrijfsvoering, is sprake van een situatie waarin de inkomensschommeling die hiervan het gevolg is, past bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.
4.7. Naar het oordeel van de Raad biedt de tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis – uit deze geschiedenis volgt slechts dat met dit voorschrift wordt beoogd misbruik tegen te gaan – aanknopingspunten voor het oordeel dat ook indien de meerbedoelde inkomensschommeling wordt veroorzaakt door een wijziging in de bedrijfsvoering die niet kan worden gerelateerd aan de marktsituatie en de te verwachten economische ontwikkelingen in de branche, er sprake is van een inkomensschommeling die in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.
4.8. In het onderhavige geval is sprake van een wijziging in de bedrijfsvoering die zijn grondslag niet vindt in een wijziging in de bedrijfsvoering op grond van economische ontwikkelingen of vooruitzichten. De broer van betrokkene heeft op 54-jarige leeftijd volkomen onverwacht, aldus betrokkene, het bedrijf verlaten om elders een werkkring te aanvaarden. Als gevolg hiervan is de maatschap ontbonden en heeft – kort samengevat – afrekening plaatsgevonden. Het bedrijf is vervolgens door betrokkene in de bestaande omvang voortgezet. Van een situatie dat de terugval in inkomen kan worden gerekend tot een inkomensschommeling die in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving is mitsdien geen sprake.
4.9. Het hoger beroep van appellante treft gelet op hetgeen is overwogen in 4.6 tot en met 4.8 geen doel. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. De Raad acht termen aanwezig om appellante te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellante in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-;
Bepaalt dat van appellante een griffierecht van € 433.- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2009.
(get.) G. van der Wiel
(get) A.E. van Rooij
EF